FÉLICITAIRES. Omstreeks 1730 werd de Metselarij der vrouwen ingesteld. Men kent haren daarsteller niet, doch zij verscheen in Frankrijk het eerst, en zij is ook wel gewis een voortbrengsel van Franschen geest. De vormen dezer Maçonnerie zijn echter eerst na 1760 vastgesteld, en zij werd niet vroeger dan in 1774, door het besturend ligchaam der Metselarij erkend en aangenomen.
Eerst droeg zij onderscheidene namen en had verschillende Ritualen, die niet tot ons zijn gekomen. In het jaar 1743 had zij zinnebeelden met eene kunsttaal, aan de scheepvaart ontleend. De zusters deden ingebeelde reizen naar het eiland des geluks (Félicité), onder het bestuur der Broeders. Dit was de Orde der Felicitarissen. Zij bevatte de graden van Scheepsjongen, Schipper, Schout bij Nacht en Onder-Admiraal; tot Admiraal, dat is tot Grootmeester, had zij den Broeder DE CHAMBONNET, die de oprigter was. De Kandidaat moest geheimhouding zweren aangaande het ceremonieël, waarmede de inwijding gepaard ging.
Was deze een man, zoo zwoer hij: ‘Nooit zijn anker te zullen laten vallen in eene haven, waar reeds een ander schip der Orde ten anker lag.’ Was het eene vrouw, dan beloofde zij: ‘Nimmer een vreemd vaartuig in hare haven toe te laten, zoo lang er een schip der Orde lag geankerd.’ Dien eed leide zij af, gezeten op de plaats van den Schout bij Nacht of Voorzitter, welke bij die verrigting voor haar nederknielde. Eene scheuring in deze Orde gaf in 1745 het aanzijn aan de Orde der Ridders en Ridderessen van het Anker, welke slechts eene zuivering der eerste was en hare formulieren had bijbehouden.