Woordenboek voor vrijmetselaren

W. de Grebber (1844)

Gepubliceerd op 22-09-2020

Charter van Keulen

betekenis & definitie

CHARTER VAN KEULEN. Dit zoo belangrijke stuk, waarvan het oorspronkelijke in het Latijn op een groot vel perkament, en met letters, overeenkomstig het Maçonniek karakterschrift (zijnde het geheel getrouwelijk afgebeeld in de Ann Maç, IV Deel), geschreven is in middeleeuwsch Latijn, werd daaruit dadelijk na de ontdekking overgebragt in goed Latijn. De stijl, de punctuatie en verkortingen dragen geheel en al het kenmerk van den ouden tijd. De gelegenheid bij welke en de BB door wien het stuk in het Nederduitsch vertaald is, zullen wij lager opgeven.

Dit stuk, zoo belangrijk voor de geschiedenis der V M, is een van de drie oudste Ma9onnieke oorkonden (zijnde de beide andere die van de oude Straatsburger Orde der Steenhouwers van 1459, en van de latere Steenhouwers van 1563), doch overtreft de beide andere in belangrijkheid.

Bij gemeld Charter bevinden zich ook nog eenige uittreksels uit de Notulen der L? Frederiks Vreedendal (zie dat Art.), te S Hage, van 1637 en 1638.

Dit register (namelijk de extracten uit de gezegde notulen) schijnt zeer dik te zijn geweest; de weinige bladen, welke men bezit, bewijzen, dat zij één klein gedeelte hebben uitgemaakt. Het schijnt, dat zij door het vuur beschadigd zijn, want de sporen daarvan zijn er duidelijk in overgebleven. Uitstekende geleerden en oudheidkundigen, hebben het papier onderzocht, en bewezen, dat dit hetzelfde was, waarvan men zich in het begin van de zeventiende eeuw in Holland bediende. Zij hebben ook op eene zekere wijze herkend, dat de manuscriptletters van deze fragmenten van hetzelfde tijdstip waren. Dit fragment heeft, gedurende eenen geruimen tijd, onder de papieren van de familie van WASSENAAR berust; men weet, dat de Heer VAN WASSENAAR OBDAM die tusschen 1780 en 1790 gaf aan den Heer BOETZELAAR, toen G M Nat, als ook het Charter van 1535.

Het is waarschijnlijk, dat Br OBDAM, overgrootvader van hem, dien wij genoemd hebben, dezelfde is, die onder FREDERIK HENDRIK lid van de L? van 's Hage was, waarvan het register spreekt; dat hij die stukken zonder doel heeft bewaard, toen omstreeks den dood van FREDERIK HENDRIK, in 1647, de L Frederiks Vreedendal in vergetelheid of verval geraakte, sedert wanneer deze papieren in het geslacht van WASSENAAR bleven. Toen Br BOETZELAAR gedurende de omwenteling, de stad 's Hage verliet, stelde hij de stukken in handen van eenen Br, van wien hij ze echter voor zijnen dood terug vorderde. Na zijnen dood werden zij in handen gesteld van eenen persoon, welke zich door eene plegtige gelofte verbond, die stukken aan den tijdelijken G? M in handen te stellen, dat later geschiedde bij een' brief, blijkbaar door eene vrouw geschreven en geteekend C.V.T. (VAN TEILINGEN?) aan den H, E, G M Nat, en welke stukken zich toen nog bevonden in hetzelfde kistje van notenboomen hout met koper beslag, in hetwelk zij lagen, toen deze aan den Broeder BOETZELAAR ter hand gesteld werden, blijkens een stuk, geteekend door Br D. VELDHUIZEN, van den 1sten Maart 1637, en met meer andere belangrijke stukken, te vinden in de Ann. Magonn. Tome III, en in het werk, getiteld: Feestviering der L? la Bien Aimée, ter gedachtenis van het driehonderdjarig Jubilé van het Charter van Keulen, bl. 108 en volg.

Na de vermelding van het gelukkige toeval, waardoor het kwam in handen van Z.H. Eerw. Prins FREDERIK der Nederlanden, zullen wij overgaan tot de mededeeling van den geheelen inhoud.

Ter grootmaking van den naam des almagtigen Gods.

Wij, uitverkorene Meesters der eerwaardige Broederschap van St. JAN, ofte Leden van de Orde der Vrije Metselaren, Bestuurders der Loges of Werkplaatsen, gevestigd te Londen, Edimburg, Weenen, Amsterdam, Parijs, Lions, Frankfort, Hamburg, Antwerpen, Rotterdam, Madrid, Venetië, Gendt, Koningsbergen, Brussel, Dantzig, Middelburg, Bremen en Keulen, en wel in dezelve stad Keulen gezamenlijk vergaderd, tenjare, maande en dage, hieronder vermeld; onder voorzitting van den zeergeleerden, voorzigtigen en waakzamen Meester des Tempels, in deze stad gevestigd, onzen eerwaarden Broeder, door ons met eenparige stemmen tot deze voorzitting gekozen; verklaren, door deze aan alle voornoemde Werkplaatsen gerigte brieven, aan alle zoo tegenwoordige als toekomende Leden:

Nademaal het ons, achtgevende op zoodanige oogmerken, meeningen, en zoo geheime als openbare aanslagen, welke in deze ongelukkige, door burgerlijke geschillen en tweedragt beroerde dagen, aan gemelde onze Broederschap en aan alle Broeders Vrije Metselaren, of in de Orde van St. JAN opgenomen, aangetijgd worden, en welke echter even vreemd zijn aan ons, als hoogst strijdig met den geest, de bedoelingen en voorschriften dezer Broederschap, nog boven dat alles gebleken is: dat de Leden onzer Orde, ten einde met te meerdere zekerheid door menschen, die buiten ons en niet ingewijd zijn, veracht en aan de algemeene vervloeking prijs gegeven te worden, wel bijzonderlijk betigt worden met de misdaad der wederoprigting van de Orde der Tempelieren, en wel omdat wij door onoplosbare geheimen en overeenkomsten vastgesnoerd zijn, die ons verbinden en door allen heiliglijk geëerbiedigd worden; en dat wij doorgaans bij het publiek worden afgeschilderd, alsof wij bijzonderlijk met dat oogmerk verbonden en zaamgezworen waren, om, als leden dier Orde, de goederen en eigendommen te herkrijgen van hem, die derzelver laatste hoofd geweest is; dat wij den moord diens Grootmeesters zouden willen wreken op de nakomelingen der Koningen en Vorsten, die, met dit misdrijf beschuldigd, de bewerkers van den ondergang der gezegde Orde geweest zijn; dat wij te dien einde scheuringen in de Kerk en wanorde en oproer in de wereldlijke Staten en regeringen zouden verwekken; dat wij zouden branden van haat en vijandschap tegen den Paus als Opperpriester, tegen den Keizer en alle Koningen, zonder te gehoorzamen aan eenig ander gezag van menschen buiten ons, maar alleenlijk aan de hoofden en uitverkorene Meesters van onze over den ganschen aardbodem verspreide Broederschap; en dat wij derzelver geheime bevelen en oogmerken door bedekte briefwisseling en zendelingen zouden uitvoeren; eindelijk, dat wij aan niemand anders den toegang tot onze geheimen zouden verleenen, dan die, na door ligchaamsfolteringen op de proef gesteld en door en door getoetst te zijn, zich, met eenen ijsselijken eed, aan onze geslotene Loges verbonden en geheiligd zouden hebben: Zoo is het ons, na dat alles rijpelijk overwogen te hebben, hoogst nuttig en noodzakelijk voorgekomen, den waren oorsprong en toestand onzer Orde, en de strekking harer weldadige instelling, zoo als zulks in alle opzigten door de voornaamste, in onze kunst ervarene en met de echte kennis verlichte Meesters, bevonden en bevestigd geworden is, te ontvouwen, en hetzelve, alzoo ontvouwd, in een afzonderiijk, door ons onderteekend en verzegeld, geschrift te stellen, en aan elke Loge onzer Broederschap te doen toekomen, ten einde zij zich ter eeuwige gedachtenisse dezer zaak, wegens de hernieuwing van ons verbond en de onbesprokene zuiverheid onzer bedoelingen, stellig zouden mogen verzekeren, en te gelijk, wanneer eenmaal onze Broederschap door de gestadig toenemende overhelling van burgerstaten en volken tot haat, nijd, onverdraagzaamheid en oorlog, in het vervolg wederom meer en meer mogt benadeeld worden, zoodanig, dat zij haar bestaan en hare zelfstandigheid te minder behouden, zich alzoo in sommige gewesten minder verspreiden, en zich zelve, bij verloop van tijd, min zuiver, ongeschonden en onbesmet mogt bewaren, deze oorkonden, zoo niet allen, ten minste ééne of meerdere derzelven, bij gunstiger oogenblik en tijdsgelegenheid, zullen mogen overblijven, om de Orde, bijaldien zij al mogt wankelen, wederom op te rigten, ofte indien zij geschonden, of van doel en oogmerk vervreemd mogt zijn, overeenkomstig derzelver rigtsnoer geheellijk te herstellen.

Het is uit dezen hoofde, dat wij, uitverkorene Meesters, door den ijver voor het ware licht gedreven, bij deze algemeene oorkonde, vervaardigd naar den inhoud der oudste archiven en bescheiden onzer aloude en geheimzinnige Orde, zoo als die omtrent hare bedoelingen, plegtigheden en gebruiken, thans nog voor handen zijn, alle onze Medearbeiders, aan welken dezelve, nu of in het vervolg, onder het oog komen zal, op onze heiligste gelofte bezweren, dat zij zich nimmer van dit gedenkstuk der waarheid verwijderen. Eindelijk, verkondigen en verklaren wij, ten behoeve zoowel der gewijde als ongewijde wereld, welker beider welstand ons ter harte gaat en krachtiglijk aanspoort:

A. Dat de Broederschap ofte Orde der Vrije Metselaren, aan St. JAN geheiligd en op zich zelve afgezonderd, noch van de Ridders Tempelieren, noch van eenige andere, hetzij kerkelijke of wereldlijke Ridderorde, op zich zelven of met meerdere in verband, haren oorsprong ontleent, noch met dezelve, hetzij regtstreeks, of door tusschenkomst van eenige verbindtenis, zelfs de minste gemeenschap heeft; maar dat zij veel ouder is, dan alle deze Ridderorden, als hebbende zoowel in Palestina on Griekenland, als in deze en gene gedeelten des Romeinschen gebieds, reeds lang bestaan vóór de kruistogten en voor die tijden, waarin voornoemde Ridders naar Palestina getogen zijn; en dat het ons uit onderscheidene echte gedenkstukken der oudheid met volkomene zekerheid gebleken is, dat deze onze Broederschap, reeds van dien tijd af, haar aanzijn ontvangen heeft, toen sommige ingewijden, door en door onderrigt in de gezonde zedeleer en gegronde uitlegging der geheimenissen, uit hoofde van verschillende secten des Christendoms, zich van den grooten hoop moesten afzonderen. Immers, van dien tijd af, hebben eenige wijze en verlichte mannen, zijnde echte Christenen, geenszins met de dwalingen des Heidendoms bezoedeld, zoodra zij begrepen, dat de scheuringen, bij de schennis van de godsdienst, noch vrede, noch verdraagzaamheid en liefde, maar schandelijke oorlogen verkondigden, zich met den heiligsten eed verbonden, om de zedelijke beginselen van deze godsdienst, als in het menschelijk gemoed ingeplant, beter en ongeschonden te bewaren en zich aan dezelve te heiligen, ten einde het ware licht uit de duisternis meer en meer opdagen, en door de beoefening van alle menschelijke deugden gunstig medewerken zoude om het bijgeloof te bestrijden, en vrede en geluk onder het menschdom te bevestigen:

Dat alzoo de Meesters dezer Broederschap, onder zoodanige gelukkigen voorbedoelingen, St. Jims-Broeders geheeten zijn, daar zij het spoor drukten en het voorbeeld volgden van JOANNES den Dooper, den voorganger van het licht, dat opgaan zoude, en eersten martelaar onder de verlichters: Dat voorts de leeraars en schrijvers, volgens de gewoonte dier tijden Meesters genoemd, uit de bekwaamsten en braafsten hunner Leerlingen, Medearbeiders verzameld en verkozen hebben, waaruit de naam van Medgezel ontstaan is; terwijl de overige zamenvergaderden, doch niet verkozen, naar den steil der Hebreeuwsche, Grieksche en Romeinsche wijsgeeren, met den naam van Leerlingen zouden betiteld worden.

B. Dat onze Broederschap, even als voorheen, zoo ook tegenwoordig, bestaat uit deze drie graden van Leerling, Medgezel en Meester, de laatste echter ook uit uitverkorene Meesters en uitverkorene Grootmeesters: maar dat alle andere zoogenoemde vereenigingen of Broederschappen, welke meerdere of andere benamingen en onderafdeelingen toelaten, of zich eenen anderen oorsprong toeëigenen, zich mengende in burgerlijke of kerkelijke zaken, een ieder haat en nijd bezwerende, en onder den naam van Vrije Metselaren, of aangenomene St. Jims-Broeders, ofte onder welke andere titels ook, belijdenissen of betuigingen doende, tot onze Orde niet behooren, maar, als scheurmakers, uit dezelve geweerd en gebannen worden.

Г. Dat onder die leeraars en Meesters dezer Orde, die de meetkunde, sterrekunde en andere wetenschappen beoefenden, na derzelver verspreiding over den ganschen aardbodem, eene onderlinge gemeenschap van kennis en licht stand gegrepen heeft, waaruit ontstaan is, dat men begonnen heeft, uit dezelve uitverkorene Meesters bovenal éénen te verkiezen, als uitmuntende boven de overigen, die als uitverkoren Grootmeester of Opperhoofd geëerbiedigd, en alleen aan de uitverkorene Meesters bekend, tegelijk als het zigtbare en onzigtbare Opperhoofd van onze gansche Broederschap zoude erkend worden; gelijk dan ook, ten huidigen dage, de Grootmeester en het Opperhoofd, ofschoon slechts aan zeer weinigen bekend, inderdaad op die wijze bestaat.

Na deze voorafgaande aanmerkingen, uit eene menigte der oudste handschriften van onze Orde en hare Archieven, op last van ons Opperhoofd, bijeen gebragt, met de heilige gedenkstukken vergeleken, en voor de toekomst aan de goede trouw des Voorzitters en zijne Opvolgers toevertrouwd wordende, bepalen en gebieden wij, als voorzien met het gezag van dat zeer doorluchtig Opperhoofd.

𝛥. Het bestuur, de vorm en wijze, hoe de stralen van het helderste licht op de verlichte Broeders, en tevens op de onverlichte wereld, afdalen en zich verspreiden zullen, berusten bij de uitverkorene Grootmeesters. Zij behooren te waken en toe te zien, dat geene leden, van welken staat of rang, iets tegen de echte beginselen onzer Orde ondernemen. Op dezelfde Bestuurders der Orde berust ook de handhaving der Broederschap, en de bewaring en bescherming harer zuiverheid. Zij behooren haar, bij voorkomend ongeval, met opoffering van goed en bloed, zoo dikwerf en waar het noodig zij, tegen alle belagers onzer Orde te verdedigen.

E. Het is ons nimmer gebleken, dat deze Broederschap, voor het jaar 1440 na CHRISTUS geboorte, onder eenen anderen naam, dan van St. Jans-Broeders bekend geweest is; maar dat alstoen, zoo als aan ons gebleken is, de Broederschap, voor het eerst, met den naam van Vrije Metselaren is begonnen genoemd te worden, en dat wel bijzonderlijk te Valenciennes in Vlaanderen, als wanneer, door den rijkdom en bijstand dier Broederen, in sommige streken van Henegouwen, voor het eerst gasthuizen opgerigt zijn geworden, ter genezing van behoeftigen, die door het zoogenoemde St. Anthonies vuur aangetast waren.
Z. Hoezeer wij in de beoefening van weldadigheid, noch godsdienst, noch vaderland in aanmerking nemen, oordeelen wij het echter voor als nog noodzakelijk en voorzigtig, om geene anderen in onze Orde aan te nemen, dan die, in de bijeenkomsten der ongewijden en duisterlingen het Christendom belijden.

Bij het onderzoek en de beproevingen van hun, die zich ter inwijding tot den eersten graad, dien van leerling, aanbieden, behooren geene ligchaamsfolteringen, maar alleenlijk zoodanige proefnemingen gebezigd te worden, welke dienen kunnen om het verstand, de geneigdheden en de geaardheid der aankomelingen te doen kennen.

H. Onder de pligten, die bevolen en met plegtigen eede bezworen worden, behooren de getrouwheid en gehoorzaamheid aan de wereldlijke en wettiglijk over ons gestelde overheden.
0. De beginselen onzer daden en de strekking van alle onze bedoelingen zijn in twee voorschriften begrepen: Bemin alle menschen en heb hen lief als broeders en uwe naasten: Geef Gode, dat Godes, en den Keizer, dat des Keizers is.
I. De geheimenissen en verborgenheden, waarin onze bedoelingen verscholen liggen, dienen alleenlijk om zonder uiterlijke vertooning wel te doen, en door ongestoord te volharden, ons doel ten volle te treffen.
K. Jaarlijks vieren wij de gedachtenis van St. JAN, als den voorganger van CHRISTUS en den Patroon onzer Orde.

Λ. Deze plegtigheden onzer instellinge, en de overige daarmede overeenstemmende, welke in de Broederlijke bijeenkomsten, of door teekenen, of door woorden, ofte op andere wijzen verrigt worden, zijn echter ten eenenmale van kerkgebruiken verwijderd.

M. Hij alleen wordt als St. Jims-Broeder, of Vrijmetselaar erkend, die op eene wettige wijze, met behulp en onder toezigt van eenen uitverkorenen Meester, in het bijzijn van ten minste zeven Broeders, in onze geheimenissen ingewijd en in staat is, zijne aanneming met de teekenen en woorden te bewijzen, die bij de overige Broeders in zwang zijn. Onder welke teekenen en woorden echter ook die begrepen worden, welke in de Loge of werkplaats te Edinburg en derzelver aanhoorige, voorts te Hamburg, Rotterdam, Middelburg en ook bij die te Venetië is opgerigt, in gebruik zijn; terwijl derzelver verrigtingen en bedrijven, ofschoon naar den Schotschen vorm geordend, in datgene, wat den oorsprong, de bedoeling en instelling betreft, geenszins van die verschillen, welke bij ons gebruikt worden.
N. Daar, nu, onze Broederschap slechts door één en algemeen Hoofd, maar de verschillende Meesterschappen, waaruit zij bestaat, door onderscheidene Grootmeesters, naar de wijze en behoeften der verschillende Gewesten en Rijken, bestuurd worden, is er niets noodzakelijker, dan de gelijkvormigheid van allen, over den ganschen aardbodem verspreid, als leden van één zamengesteld ligchaam, gelijk mede de gemeenschap door middel van boden en brieven, zoo als voor iedere plaats en leerwijze het beste voegt: waarom dan ook deze tegenwoordige Oorkonde, als kenmerkende den aard en geest onzer Broederschap, aan alle en ieder thans afzonderlijk bestaande Loges zal gezonden worden.

Om bovengemelde redenen, zijn van deze alzoo bijzonderlijk ingerigte Oorkonde, negentien eensluidende afschriften, van denzelfden volkomen gelijken inhoud, met onze namen en onderteekeningen bekrachtigd en bevestigd, afgegeven te Keulen aan den Rijn, in het jaar een duizend vijfhonderd vijf en dertig, den 24sten dag der maand Junij, volgens de Christelijke jaartelling.

HARMANUS ♱. CARLTON. JO. BrCE. FR. V.

UPNA. CORNELIS BANNING. DE COLLIGNI. VIRIEUX. JOHAN SCHRÖDER. HOFMAN, 1535.

IACOBUS PREPOSITUS. A. NOBEL. IGNATIUS DELLA TORRE. DORIA. JACOB UTTENHOVE.

FALCK. NICLAES VA. NOOT. PHILIPPUS MELANTHON. HUYSSEN. WORMER ABEL.

Langen tijd zijn die stukken, gelijk boven is gezegd, in het bezit der familie van WASSENAER gebleven. Omstreeks het jaar 1790 gaf de Heer WASSENAER OBDAM dezelve aan den Broeder BOETZELAAR, toen Grootmeester der Nederlandsche Loges. Bij den dood van dezen Grootmeester geraakte het Charter, benevens vele andere papieren, in handen van een' onbekend gebleven persoon, die ze in 1816 getrouwelijk aan Prins FREDERIK deed ter hand stellen.

Dadelijk na het ontvangen van dat hoogst belangrijke stuk, droeg de Gr M Nat den Br Groot-Secretaris VAN VREEDENBURCH op, hetzelve in te leveren aan de destijds toevallig zitting houdende gecombineerde vergadering van de Loges te 'sHage en Delft, opdat deze die stukken zoude onderzoeken, hetgeen ook geschiedde. Hierna droeg de Gr M Nat het ontcijferen en vertalen van het Charter op aan eene kommissie, bestaande uit de BBD J. KONIJNENBURG, M.C. VAN HALL en R.H. ARNTZENIUS, welke die taak in September 1818 ten einde bragten. Kort daarop werd er, op last van den Gr M NaD, een fac-simile van dat stuk vervaardigd en aan elke Loge toegezonden.

De Loge la Bien Aimée, te Amsterdam, kennis hebbende gegeven, voornemens te zijn, het derde eeuwfeest van de uitvaardiging des Charters te vieren, benoemde de Groote Loge van Bestuur van 5835, op voorstel van den Br F.A. VAN RAPPARD, eene kommissie van vijf leden, bestaande uit de BB M.C. VAN HALL, G.W. VERWEY MEJAN. P. WENTHOLT, F.A.

VAN RAPPARD en L. VAN HETEREN GEVERS, met last tot het verzamelen en uitgeven van alle bescheiden, inlichtingen en daadzaken, betrekkelijk deze oorkonde.

Deze kommissie vaardigde in 5837 eene circulaire uit, om de Loges te verzoeken, alle stukken, daartoe betrekkelijk, bij haar in te zenden. Dit had echter weinig gevolg, zoodat zij in het volgende jaar een tweede dergelijk stuk uitvaardigde, en daarbij voegde de opgave van hetgeen er toen hoofdzakelijk voor en tegen de echtheid van dat stuk was geschreven, op welk stuk van de zijde der kommissie tot heden niets is gevolgd.

De bekendmaking van die oorkonde gaf aanleiding tot verschillende schriften, zoo voor als tegen. De eerste bestrijders stonden in Nederland op, omdat de Gr M Nat, kort na het vinden van dat stuk, het voorstel had gedaan tot het daarstellen van twee nieuwe graden (zie MEESTERGRAAD). De bezitters der zoogenaamde oude hooge graden verwarden nu het Charter met de voorgestelde nieuwe graden, welke zij als eene en dezelfde zaak beschouwden, en trokken niet slechts tegen de nieuwe afdeelingen van den Meestergraad, maar ook tegen het Charter te veld. De vreemdelingen werden daardoor vooringenomen, en in hunne meening gestijfd, door dat er een geheel gebrekkig en onjuist vertaald afschrift naar het buitenland was gekomen (zie het lager vermeld werk van FETSCHERIN, bl. 13), waarop men nu de tegenwerpingen begon te bouwen.

De hoofdtegenwerpingen der bestrijders bestonden in de volgende drie punten:

1o. Dat men er tot nu toe slechts een exemplaar van had gevonden.
2o. Dat er in de brieven van MELANCHTON juist in dat tijdsgewricht eene gaping bestaat, waardoor men zijne aanwezigheid te Keulen niet kon staven, en
3o. Dat het cijferschrift eerst van veel later dagteekening is.

De voorstanders voerden daartegen aan:

1o. Dat, om een stuk van valschheid te kunnen verdenken, eenig voordeel aan die vervalsching moest verbonden zijn, dat in het onderhavige getal niet denkbaar is.
2o. Dat, zoo er van sommige werken, welke bij honderden gedrukt of afgeschreven werden, thans slechts zeer enkele exemplaren gevonden worden, dit des te eerder kon plaats hebben met stukken, van welke er oorspronkelijk slechts 19 bestonden; dat er eensdeels zeer wel 18 kunnen zijn verloren gegaan, en anderdeels, door de zorg, om die te verbergen, nog wel meerdere afschriften in sommige familieen andere archieven kunnen verborgen liggen.
3o. Dat de gaping in de brieven van MELANCHTON, welke tot heden niet kan aangevuld worden, integendeel voor de echtheid spreekt, nademaal een vervalscher zoodanige omstandigheid niet kon voorzien, en deze gaping een bewijs is, dat MELANCHTON zijne Keulsche reize bedekt heeft willen houden, en
4o. Dat het cryptographisch (geheim- of cijferschrift) reeds bij de Hebreeuwen bekend, en dus van ouder dagteekening is, dan het Charter, en dat dit schrift in de tijden, toen de leeskunst niet algemeen was, zeer goed konde dienen, om oningewijden, welke een afschrift mogten te zien krijgen, door de moeite, aan de ontcijfering verbonden, daarvan af te schrikken.

Men heeft ook tegen het bestaan, het aanwezen te Keulen, en zelfs de spelling der namen van sommige onderteekenaars gesproken, doch tot heden heeft men geen deugdelijk bewijs voor die bestrijdende meeningen kunnen opdelven.

Aangezien het twistpunt heden ten dage nog niet geheel afgedaan is, zullen wij een overzigt geven van de werken, zoowel die er voor als tegen schrijven.

F. HELDMANN, Die drei ältesten geschichtlichen Denkmalen der Teutschen Frei-Maurer Bruderschaft, 1819.

Iets, wegens den inhoud en de waardij van het V M Charter te Keulen, gegeven den 24sten Junij 1535, in den V M Almanak van 5821, door Br F.A. VAN RAPPARD, bl. 49-73.

HERMES, kritisches Jahrbuch der Literatur, Jahrgang 1820, S. 33. ff.

Jenasche Literaturzeitung, 1820, N. 29 und 30.

Jenasche Literaturzeitung, (Ergängungsblätter dazu) N. 21. ff. 1820.

STIEGLITZ, von altdeutscher Baukunst. Leipz. 1820, S. 225. ff. ;

Literarisches Conversationsblatt, N. 110 und 112. Ao. 1821.;

KRAUSE, Die drei ältesten Kunsturkunden der Freimaurer Bruderschaft, Dresden, 1821, 2e. Aufl. 2er. Band, 1e. Abth. S. 262. ff.

Gegen die Angriffe des Professor STEFFENS auf die Freimaurerei; von vier Brüdern. Leipz. 1821, S. 111. ff.

Kreisschreiben der Loge zur Bescheidenheit in Zürich, 1822.

HOTTINGERS, Antwort auf drey Fragen der Helvetia.

Brief van de Loge Wilhelm zum silbernen Kreutz in Varel, met een Aanhangsel van THELLUNG VON COURTLARY, aan de kommissie (niet gedrukt).

ACERELLOS, Die Freimaurerei in ihrem Zusammenhange mit den Religionen der alten Aegypter, der Juden und der Christen. Leipz. 1835, Band III. Seite 98. ff.

POSELGER, Brief aan de gecombineerde Vergadering der Haagsche en Delftsche Loges, 1835 (niet gedrukt).

BRETSCHNEIDER, Corpus reformatorum.

Feestviering der LD la Bien Aimée, ter gedachtenis van het driehonderdjarig Jubilé van het Charter van Keulen, en het honderdjarig Jubilé der stichting van de LD de la Paix, la Bien Aimée, in het OD van Amsterdam, 1835.

Dr. BRETSCHNEIDER, Allgemeine Kirchenzeitung, N. 41, 12 März 1836.

Dr. WILKE, in derselben Zeitung, N. 114 und 115, vom 21 und 23 Juli 1836.

Dr. BERKHAUS, in derselben Zeitung, N. 183, vom Jahre 1836.

Dr. FÖRSTEMANN, Neue Mittheilungen des Thüringisch Söchischen Vereins., u.s.w. III. B. 2e. Stück, und Preuss. Staatsz., N. 53, vom Jahre 1840.

Professor BELLERMAN, N. 157 der Berliner Nachrichten, 8 Juli 1837.

FETSCHERIN, Ueber die cölner Urkunde, ein historischer Versuch, Bern 1838.

Dr. BOBRICK, Geschichte, Grundidee und Verfassung der Freimaurerei, Zürich 1838, S. 198.

Dr. KLOSS, In der Altenburger neuen Zeitschrift für Freimaurerei, Jahrgang, 1839; 2tes Heft.

Dr. BOBRICK, Text, Ubersetzung und Beleuchtung der Cölner Urkunde. Zürich 1840.

Urtheil gegen die Aechtheit der maurerischen Urkunde zu Cöln abgefasst, vom Br GIESELER in Göttingen, nebst Votum des Mutterbundes, vom Br Dr. SIEMERS in Hamburg, und Gegenbemerkungen vom Br Dr. BELLERMAN in Berlin (geautographieerd stuk in fol., genummerd CXVII, C Des Hamburger Mutterbundes und Göttingen No. VII), zijnde het tegenschrift getiteld: Bemerkungen des Br Dr. J.J. BELLERMANN, über die Urtheile der Bruder GIESELER, Dr.

SIEMERS. KRAUSE, BOBRICK, FETSCHERIN und HELDMANN. so wie des Dr. FÖRSTEMANN, in betreff der Cölner Freimaurer-Urkunde.

Behalve nog eenige opstellen in de stukken van verschillende Engbünde, als van STRACKERJAN en VAN HALEM, HEEREN, GUNTHER, Bund Varel, N. VI. Bund Göttingen, N. VI. Bund Dresden, XXXIV en BundHamburgh, N. XCVIII, XCIX, gelijk ook minder beduidende overzigten in het Fransche Tijdschrift le Globe, Paris 1839-1841.

< >