Het woord stuiver, schrijft het WNT, schijnt het eerst in de 15de eeuw hier te lande gebezigd te zijn, en is in de volgende eeuwen in vele muntverordeningen gebruikt, totdat het in de Wet van 28 september 1816 vervangen werd door ‘stuk van een twintigste gulden, of van vijf cents’; men bleef echter spreken van stuiver (wegens de kleinheid was voor de munt vooral de verkleinvorm stuivertje gebruikelijk), en ook voor de rekenmunt bleef men stuiver bezigen. Bij de Wet van 31 december 1906, die het nikkelen vijfcentsstuk invoerde, werd stuiver als officiële naam hersteld.
Bredero kent de bastaardvloek en uitroep o duysent stuyvers! Ik vermoed dat wij uit moeten gaan van een basis bij Gods vier, waarbij vier niet als vormvariant van vuur (‘bij het vuur van God’), maar als telwoord werd opgevat. Was dat eenmaal gebeurd, dan konden ook allerlei andere telwoorden de plaats van vier innemen.
Als de basis verkort werd tot o vier of o duizend, dan voldeed die verkorting in het spraakgebruik meestal niet, met als gevolg dat men er een versterker aan toevoegde. Als zodanig deed guldeling ‘zilverling’ dienst.
Bij dat laatste veronderstel ik een basisvorm bij Gods zilverlingen. Dit kon worden tot wat honderd guldelingen! Werd in dergelijke uitroepen eenmaal een munt gebruikt, dan kon die door soortgenoten afgewisseld worden. Vandaar dat naast o duysent stuyvers! ook voorkomen wat duizend daalderen; bij honderd duizend stuiveren; gans oortjes; wat (duizend) fransch blanken. zie daalder, vier.