geb. 1834 te Boskoop, studeerde aan de klinische school te Rotterdam en aan de universiteit te Leiden en werd na zijn promotie tot med. doctor benoemd tot 2de heelmeester in het ziekenhuis te Rotterdam, daarna tot assistent bij de anatomie te Leiden en in 1862 tot hoogleeraar in de geneeskunde aan de universiteit te Utrecht. In 1888 legde K. het hoogleeraarsambt om gezondheidsredenen neder.
Schreef: Leerboek der gerechtelijke geneeskunde, benevens tal van bijdragen in het „Tijdschrift voor geneeskunde” en de werken der kon. academie van wetenschappen, waarvan hij sedert 1866 lid is.