het lichtverschijnsel dat zichtbaar wordt bij het verbranden van dampen en gassen. Alvorens er een vlam ontstaan kan, moeten eerst brandbare gassen en dampen ontwikkeld worden.
Het is dan ook niet het hout op zichzelf, of de steenkool, of de olie onzer lampen, of de stearine der kaarsen, die met een vlam verbranden, maar reeds dadelijk bij het aansteken en verder gedurende het geheele verbrandingsproces worden door de vrijkomende warmte gas- en dampvormige ontledingsproducten gevormd, en deze zijn het, die met een vlam verbranden. De gedaante van de vlam hangt af van den weg, welken de ontwikkelde gassen nemen; stijgen deze krachtens hun soortelijk gewicht recht omhoog, dan heeft de vlam den vorm van een kegel, gelijk bij de gewone kaarsen. Aan een rustig brandende vlam laten zich drie deelen onderscheiden, die elkander omhullen. Het binnenste deel geeft geen licht en heeft in verhouding tot de overige deelen der vlam een lage temperatuur; het bestaat uit de gassen en dampen (grootendeels koolwaterstof) welke bij de ontleding van de brandstof ontstaan. Het buitenste hulsel der vlam bestaat uit de gloeiende gasvormige producten der verbranding, geeft weinig licht en de zuurstof, die tot de vlam toetreedt, wordt hier grootendeels verbruikt, zoodat in het middelste deel der vlam nog slechts een onvolkomen verbranding kan plaats hebben; uit de koolwaterstoffen scheidt zich daardoor uiterst fijne, vaste koolstof af; deze geraakt door de hitte aan het gloeien, straalt daarbij licht uit, en is derhalve oorzaak van het licht-geven van de vlam. Een vlam bestaat dus uit een donkere kern, een lichtgevende middelzone en een zwak-lichtend hulsel.
De lichtsterkte der vlam hangt af van de koolwaterstofgassen, welke in de donkere kern ontwikkeld worden, en verder van de hoeveelheid zuurstof, welke door diffusie in het buitenste hulsel der vlam toetreedt. Is de toevoer van zuurstof onvoldoende, of wordt in de kern teveel koolwaterstof gevormd, dan zal de vlam niet alleen weinig licht geven, maar er zullen ook koolstofdeeltjes onverbrand ontwijken en men heeft dan een walmende, roetgevende vlam. Een voorbeeld daarvan leveren de gewone petroleumlampen; neemt men het glas van den brander, dan treedt de eerste toestand in en men krijgt een walmende vlam, wordt het glas op den brander geplaatst, dan ontstaat er rondom de vlam een krachtige luchtstroom, de toevoer van zuurstof verbetert daardoor en de vlam wordt helder. Ook afkoeling van de vlam heeft roetvorming en walm of rook tengevolge; dit is waar te nemen wanneer men in een kachel nieuwe koude brandstof op de reeds gloeiende werpt.