het nationale kleedingstuk der oude Romeinen, dat over de tunica gedragen werd en het geheele lichaam omhulde, en alleen door de burgers, niet door vreemden en ballingen mocht worden gedragen. In den keizertijd werd door het invoeren van uitheemsche kleedij, vooral van het grieksche pallium, het gebruik der T. meer en meer tot plechtige gelegenheden beperkt.
De T. was van wol vervaardigd en wit van kleur, hoewel door lieden van den geringen stand en gedurende den rouw ook donkere kleuren werden gebezigd; zij was halfrond en werd van den linkerschouder over den rug, onder den rechterarm door, naar den linkerschouder geslagen; later werd zij grooter en ten laatste een kunstig geplooid feestgewaad. Zij die naar een ambt dongen, droegen een glanzend witte T. (toga candida, vandaar candidaat). De T. van sommige overheidspersonen, priesters enz. was met purperen strooien afgezet (T. praetexta, welke ook door de knapen tot hun 16de jaar gedragen werd); voorts droeg de triumfeerende veldheer een purperen T. Tegenwoordig is de T. een wijde tabbaard met wijde mouwen, welke als ambtsgewaad gedragen wordt door de professoren, de leden der rechterlijke macht, wanneer zij als zoodanig zitting houden, en door do predikanten der protest, kerkgenootschappen, wanneer zij bij godsdienstoefeningen voorgaan. Spreekwijze bij de Romeinen: het zwaard moet voor de toga wijken.