de Blad- of Zaagwespen, insectenfamilie van de orde der Vliesvleugeligen; de T. hebben een loodrechten kop, met meestal korte, naar het einde toe verdikte, zelden lange en draadvormige sprieten, die bij de mannetjes somtijds kamvormig of gevederd zijn; de hoornachtige bovenkaken zijn slank en getand; de onderkaken hebben twee gescheiden lobben en voelers met zes leedjes; de ligula is in drie deelen gespleten en heeft voelers met vier leedjes. Het gewoonlijk breede, rolronde achterlijf heeft acht ringen.
Bij de wijfjes vertoont zich daaraan aan de buikzijde de legboor of het zaagwerktuig, dat een zeer opmerkelijk maaksel heeft; het is in het algemeen kort en puilt weinig naar buiten uit de spleet onder aan het einde van het achterlijf, waarin dit werktuig tijdens de rust verborgen is. Het wordt zijdelings nog beschut door twee hoornplaatjes en bestaat uit twee nevens elkander gelegen deelen, die elk voor zich nog uit twee andere zijn samengesteld, waarvan het eene heen en weder glijdt in een sleuf van het andere. Het bewegelijke onderste stuk is s-vormig gebogen en langs den benedenrand zaagsgewijs getand. Met dit zaagwerktuig doorklieven de wijfjes de opperhuid van bladeren, inzonderheid in de nabijheid der nerven, om haar eieren in de gemaakte wonden te leggen. Door het toevloeiend sap nemen de eieren zelve hierbij na korten tijd aanmerkelijk in grootte toe. De uit de eieren gekomen larven zijn de eenige in deze orde, welke aan het licht leven, en ook de eenige die levendig gekleurd zijn.
Zij voeden zich met de bladeren, waarop zij geboren zijn, en onderscheiden zich van rupsen alleen door het gewoonlijk grootere getal (negen tot elf paren) van pootjes en door het ontbreken van den hakenkrans aan die welke aan de achterste ringen geplaatst zijn. Eenigen hebben echter slechts drie paren pooten. Ook hebben zij ter weerszijde slechts één enkelvoudig oogje. Zij leven naar gelang der soort op bepaalde soorten van planten, meestal en inzonderheid in den jongen toestand in grooten getale bijeen, en kunnen dan belangrijke schade vooral aan boomen en struiken aanrichten. Verscheidene soorten hebben de gewoonte uit haar excrementen een soort van hulsel te vormen; andere leven in galachtige uitwassen aan bladeren of ondermijnen het parenehym van deze. De meesten verpoppen zich in een perkamentachtige, dichte, anderen in een getraliede cocon, die hetzij aan de bladeren zelve wordt bevestigd of onder de aarde verborgen.
De T. zijn over de geheele wereld verbreid (circa 1000 soorten), doch nergens zoo talrijk vertegenwoordigd als in Europa. De hier te lande voorkomende soorten behooren tot de geslachten Cirnbcx (zie ald.), Eylotoma, 'Lophyru,$ (met de voor dennenbosschen zeer schadelijke Xophyrus Plni), Claudins, Aemalns, Tcnlhrcdo, Lyda, Cnjptocampus, Dincura, Sdandria, Athalia, enz.