Gepubliceerd op 18-03-2021

Schijndood

betekenis & definitie

is de toestand van een org. wezen, waarin de verschijnselen van het leven niet meer worden waargenomen en nochthans het levensproces zelf niet geheel en al is afgeloopen. (Zie ook bij Dieren, dl. III, pag. 2087.) De verschijnselen van schijndood bij den mensch zijn vooreerst: Het verdwijnen van zintuigelijke gewaarwordingen en van het bewustzijn.

Vervolgens het ophouden van alle spierbewegingen; de stilstand van ademhaling, van hart en polsslag. Toch zijn naar de onderzoekingen van Bouchut nog altijd harttonen te hooren, althans de tweede harttoon. Eerst wanneer deze ook niet meer is waar te nemen, is de dood volgens hem zeker. Een ander gewichtig herkenningsteeken is het verdwenen zijn van de electr. prikkelbaarheid der spieren. Bij schijndooden blijft deze prikkelbaarheid bestaan. Drie uur na den wezenlijken dood zou ze verdwenen zijn. Ook lijkstijfheid treedt bij schijndooden niet op.Met betrekking tot de vraag of het aantal schijndooden dat jaarlijks voorkomt groot is of niet loopen de meeningen uiteen. De mogelijkheid dat een minimum van levensprikkels de stof voor ontbinding kunnen bewaren, wordt ons duidelijk gemaakt als wij de planten in den winter gadeslaan en den winterslaap van de dieren beschouwen.

Wat nu de oorzaken betreft, die tot schijndood kunnen voeren, zoo heeft men de volgende gevallen samengebracht:

1. Schijndood, die het gevolg is van inwendige ziektetoestanden. Zoo kunnen hysterie, epilepsie, eclampsie, katalepsie, lethargie, de asphyct vorm van de aziat. cholera, gele koorts, pest, typhus, tetanus, convulsies bij kinderen, angina pectoris, vele narcot. vergiften (opium, blauwzuur, chloroform) den schijndood doen ontstaan.
2. Schijndood door uitwendige oorzaken. Uitgebreide en heftige confusies, zooals die door lichamelijke tuchtiging kunnen veroorzaakt worden, hooge graden van hersenschudding, gelijk die veroorzaakt worden door heftige explosies; zwaar bloedverlies na verwondingen.
3. Schijndood door specifieke oorzaken. Hiertoe worden gerekend schijndood ontstaan door irrespirable gassen, door verdrinking, door ophangen, verworgen, bevriezen, bij getroffen worden door den bliksem, de hitte, door luchtverdunning, door vreemde lichamen die in mond en keel geraken.

Als voorbehoedmiddel tegen levend begraven worden kan gelden:

1. Niet begraven dan nadat 72 uur na den dood verloopen zijn. Zorgvuldige bewaking der lijken in lijkenhuizen of waar deze niet aanwezig zijn in de eigen woning. Verplichte doodschouw door deskundigen.

Een methode, die van tijd tot tijd toegepast wordt, om schijndood te ontdekken, is de acupunctuur. Hiertoe steekt men een naald door den borstwand in het hartevleesch. Het spreekt van zelf, dat in dit geval de hartbewegingen, zoo deze nog plaats hebben, op de naald zullen worden overgebracht. Blijft de naald stil, dan zijn de hartbewegingen opgehouden. De mensch is dan hartsteken dood.

Met het einde van de lijkverstijving valt het begin van de ontbinding samen, welke zich kenbaar maakt door den reuk die van het lijk 'uitgaat, door de groenachtige verkleuring der huid en door de gasontwikkeling. Alle deze verschijnselen treden op verschillende tijden op, al naarmate de temperatuur, de vochtigheid van de omgeving, de lichaamsconstitutie, de aard van de voorafgegane ziekte, de graad van spierprikkelbaarheid voor den dood verschilde. In het algemeen het snelste bij bloedrijke en vette personen; het langzaamst bij grijsaards en bij magere personen.

Wanneer men de absolute teekenen van den dood kan constateeren is er van schijndood en levend begraven worden geen sprake.

In de enkele gevallen waar deze absolute teekenen blijvend ontbreken, is strenge bewaking van het lijk en een verplichte lijkopening gewenscht.

Literatuur: Hasselt, Die Lehre vom Tod und Scheintod, Bd. 1 (Brunswijk 1862); Le Bon, La mort apparente et les inhumaiions prématurées (Parijs 1866); Karnus Karnitt, Betr achturig en über Lethargie und Scheintod Kurze Beschreïbung (1897); Everbusch, Zur Scheintoderkennung (1896); Hartmann, Behendig begraben (1896); Demelin, De la mort apparente du nouveau né (1895); Scard, De la mort réelle et de la mort apparente; nouveaux procédés de la diagnose (1896).

< >