fransch literatuurhistorikus en kritikus, geb. 25 April 1748 te Rennes, maakte te Parijs eenigen naam met het gedicht La confession de Zulmé; in zijn Lettres sur les Gonfessions de J. J.
Rousseau (Parijs 1791) blijkt hij een aanhanger van de ideeën van dezen wijsgeer; zijn geschrift De Vautorité de Rabelais dans la révolution présente et dans la constitution civile du clergé (Parijs 1791) bevat de overeenkomstige en gelijkluidende plaatsen uit Rabelais. Gedurende het revolutietijdvak besprak hij in het blad „Feuille villageoise” de gebeurtenissen van den dag, in den regel in gematigden toon; toenmaals begon hij ook zijn letterkundige bijdragen voor de „Moniteur” (1790—1816) en de bewerking van de bij de Encyclopédie méthodique behoorende Dictionnaire de musique. Na 9 Thermidor (27 Juli) 1794 werd hij tot directeur-generaal van het openbaar onderwijs aangesteld. Verder richtte hij de ,,Décade philosophique, littéraire et politique” op (1784—1807), een blad dat later den naam van „Revue philosophique” aannam en in 1807 met de „Mercure de France” werd vereenigd. In 1798 ging hij als gezant naar Sardinië. Na 18 Brumaire (9 Nov.) 1799 werd hij lid van het tribunaat, waarvan hij echter in 1802 wegens zijn gedurige oppositie werd uitgesloten.
Hij overl.' 11 Nov. 1816 te Parijs. G. was een der voornaamste critici van het eerste keizerrijk. Zijn hoofdwerk is: Histoire littéraire d1 Italië (naar Tiraboschi, dl. 1—8, dl. 9 van de hand van Salfi, Parijs 1814—24).