insectenfamilie van de orde der Netvleugeligen; de P. hebben een langwerpig, platgedrukt lichaam, een breeden kop met twee zijdelings geplaatste, eironde oogen en oogstippen, borstelvormige sprieten, duidelijke maar dikwijls kleine en vliezige bovenkaken, onderkaken die uit vijf leedjes samengestelde palpi dragen; de in den toestand van rust horizontaal gelegen vleugels overdekken het achterlijf, en de achterste, grooter dan de voorste, zijn dan, in tegenstelling met de meeste overige netvleugeligen, waaiersgewijs geplooid. Voorts zjjn zij vliezig, maar met mikroskopische haartjes bezet.
De tarsen hebben drie leedjes; het laatste daarvan is verlengd, met een lobje tusschen de beide klauwtjes. Het achterlijf telt tien ringen en loopt bij de meesten uit in twee lange, gelede draden. De wijfjes dragen de eieren onder aan de buikvlakte en laten deze gedurende de vlucht in het water vallen. De daaruit gekomen larven leven in het water, onder steenen. Die der grootere soorten bezitten valsche kieuwen aan de onderzijde, op de grenzen der borstringem. Geslachten: Per la, Nemura, Chloroperla, Isopteryx, Pteronarcys.
De hier te lande meest voorkomende soort is Perla bicaudata. De merkwaardige Siberische soort Pteronarcys reticulata, heeft nog in den toestand van volkomen insect acht paren pooten aan de borst. .