Gepubliceerd op 23-02-2021

Misdaad

betekenis & definitie

Het woord „misdaad” heeft in de Nederlandsche rechtstaal tegenwoordig een specifieke beteekenis niet meer. Het had die tusschen 1811 en 1886, onder de heerschappij van den Franschen Code Pénal, toen het in de officieele vertaling gebezigd werd als het Nederlandsche equivalent voor het Fransche woord crime, waarmee een bepaalde groep van bij de wet strafbaar gestelde handelingen werd aangeduid, n.l. de zwaarste soort, die waartegen onteerende straffen, met name de tuchthuisstraf, waren gesteld.

In die vertaling heetten de minder zware feiten „wanbedrijven” (het Fransche délits), de lichtste „overtredingen” (het Fransche contraventions).In het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht, dat 1 September 1886 in werking trad, is deze drieledige verdeeling verlaten en vervangen door een tweeledige: in die wetgeving is de algemeene naam strafbaar feit, heet de zwaardere groep misdrijven, de lichtere overtredingen. In de wetgeving komt dus het woord misdaad niet meer voor.

Dientengevolge ontleent thans het woord zijn beteekenis uitsluitend aan de volkstaal.

Daarin nu staat de beteekenis niet vast. Wel wordt het woord „misdaad” gebruikt voor handelingen die bij de wet zijn strafbaar gesteld; maar niet voor alle, alleen voor die welke een meer ernstig karakter dragen; een doodslag, een zware mishandeling, een diefstal, een oplichting heeten „misdaden”; voor de strafbaar gestelde overtreding van een politieverordening, b.v. het in verboden tijd uitkloppen van een vloerkleed, bezoeken van een herberg, uitoefenen van de jacht, bezigt men die uitdrukking niet. Aan den anderen kant geeft het volk den naam „misdaad” en „misdadig” ook wel aan zedelijk afkeurenswaardige handelingen, die niet strafbaar zijn, zooals b.v. de verkwisting van een huisvader die daardoor zijn gezin heeft verarmd, de handeling van een jongen man die een meisje verleidde en het daarna verlaat.

Wij bezigen het woord nu hier in den meest gebruikelijken zin: op straf verboden handelingen van ernstigen aard.

De misdaad is verboden en is strafbaar gesteld, omdat zij is een handeling waardoor de rechtsorde, het ordelijk samenleven der menschen, een samenleven in vrede en vertrouwen, verstoord wordt; eene waardoor de dader ernstige door het recht beschermde belangen van den staat of van de individuen krenkt, benadeelt, in gevaar brengt.

De misdaad vertoont nu drie zijden: een sociale, een juridische, een psychologische.

De sociale kant is reeds aangeroerd. Geen enkele maatschappij van menschen, met de algemeene eigenschappen hunner menschelijke natuur en de individueele eigenschappen die de een van den ander onderscheiden, is denkbaar, wanneer misdaden vrijelijk kunnen worden begaan, wanneer de sterkere den zwakkere mag dooden, de brutale den argelooze mag bestelen, de slimme den eenvoudige mag bedriegen. Dat ware oorlog, niet samenleving. In den oorlog staat macht tegenover macht, in de vreedzame samenleving recht tegenover plicht. En zelfs daar waar de oorlogstoestanden nog zijn gebleven — in de onderlinge samenleving der staten — doet zich een oorlogsrecht gelden, waardoor sommige te inhumane middelen van aanval of verweer verboden zijn. In vroegere beschavingstijdperken, waarin de verschillende geslachten, clans of stammen voortdurend in onderlingen strijd en veeten leefden, was er toch altoos een drang naar verzoening en vrede. Hoe nader de menschen tot elkaar kwamen in stoffelijk en geestelijk verkeer, hoe grooter de behoefte werd aan veiligheid, aan onderlinge eerbiediging van bijzondere en gemeene belangen, hoe meer dus aan te voren geoorloofde oorlogsdaden het karakter van verboden misdaden werd toegekend.

Niet overal en altijd zijn dezelfde feiten als misdaden gestempeld. Dit hangt af van soms sterk wisselende sociale behoeften. Wel zijn er handelingen die voor taan altijd het misdadig merk zullen dragen, b.v. doodslag. En toch zijn volken bekend bij wie het dooden van mismaakte of niet-levensvatbare kinderen of van ouden van dagen volkomen geoorloofd was of is. Sterker spreekt de bedoelde wisseling uit de volgende voorbeelden: er was een tijd waarin ketterij en tooverij misdadig heetten; er zijn landen waar godslastering misdadig heet, terwijl zij elders alleen ongepast wordt genoemd; er zijn wetgevers die in het misdadig verklaren van vergrijpen tegen de zeden op sexneel gebied veel verder gaan dan anderen; niet alle bedriegerijen zijn misdadig, binnen zekere grenzen moeten de menschen zelve op hun tellen passen tegenover de slimheid van anderen; oneerlijke concurrentie was lang vrijgelaten, terwijl er tegenwoordig een beweging gaande is om die misdadig te noemen. Deze wisseling hangt, gelijk gezegd is, samen met de verscheidenheid van on de verandering in de stoffelijke en geestelijke behoeften der menschen. Inzoover en zoodra de vervulling van eenige gemeene of bijzondere behoefte, de bescherming van eenig gemeenschappelijk of individueel belang als sociale levensvoorwaarde gevoeld wordt, ontstaat de drang om de handelingen die tegen deze behoeften en belangen ingaan, voor misdadig te houden, om daartegen op te komen met een sociaal verweer.

De juridische kant nu van de misdaad vertoont zich wanneer men de aandacht vestigt op den aard, bepaaldelijk op de organisatie van dat sociale verweer, van de sociale bestrijding der misdaad. In oorspronkelijke toestanden zoekt de aangevallene, de benadeelde naar wraak en helpen hem daarbij de andere leden van zijn geslacht, zijn clan; dat is de wraak en de bloedwraak; veete en strijd zijn dan even natuurlijk als plichtmatig. Maar de noodzakelijkheid van vrede en verzoening, de uitbreiding van verkeer en samenleving, de versterking van het overheidsgezag brengen mee dat het verweer wordt georganiseerd. En zoo is een hoofdmiddel in dat verweer geworden wat wij noemen de straf. De georganiseerde maatschappij nu heeft en ontwikkelt hare regelen van recht, ook van strafrecht. Want naast de behoefte aan sociale veiligheid voor allen staat de behoefte aan rechtszekerheid voor ieder.

Daar bestaat behoefte aan vaststelling en omschrijving door de wet van wat misdadig is en wat niet, behoefte aan wettelijke aanwijzing van de straf, opdat deze niet scherper zij dan voor de bescherming der rechtsorde noodzakelijk is. Deze beide eischen: wettelijke omschrijving van de misdaad en inperking van de straf binnen de grenzen van noodzakelijkheid en humaniteit, hebben zich evenzeer met afwisselende kracht doen gelden in verschillende tijden en landen. Daar zijn tijden geweest waarin de willekeur van rechters vrijelijk over het lot van beklaagden beschikte; tijden waarin met wreede dood- en lijfstraffen in naam der gerechtigheid wild werd gewoed. Maar deze misstanden wekten evenzeer hun reactie. In het bijzonder in historische periodes, waarin met kracht van denken en doen voor de vrijheid der burgers tegenover de overmacht van het staatsgezag werd opgekomen — zooals b.v. in de tweede helft der 18de eeuw onder de leiding van denkers als Beccaria, Voltaire e. a. — werd deze juridische zijde van de misdaad in het licht gesteld. Sints dien wordt een goed geordend strafrecht mede gewaardeerd als een der fundamenten van de burgerlijke vrijheid. Wetenschappelijk is deze juridische zijde van de misdaad in het bijzonder bestudeerd door wat genoemd wordt de „klassieke schoor.

De psychologische zijde der misdaad is zeker van de drie in belangrijkheid niet de minste. Toch is haar bestudeering het meest verwaarloosd geworden tot voor een 25 jaar geleden. Wie haar bestudeert vestigt zijne aandacht op den oorsprong der misdadige handeling zelve. Hoe komt het, dat, terwijl de meeste menschen zich voegen in het maatschappelijk samenstel en in hun leven eigenlijke misdaden niet, begaan, dat er toch altijd een zeker aantal is — een aantal waarvan het cijfer wel schommelingen vertoont maar altoos binnen zekere grenzen van gelijkmatigheid — die misdaden bedrijven, nu eens zoo dat het feit niets is dan een enkele donkere stip in hun leven, maar dikwijls zoo dat zij keer op keer misdoen, niet zelden zelfs zoo dat het misdoen, met name het stelen of het opiichten, hun beroep schijnt te zijn?

Eeuwenlang heeft men zich, buiten den kring van enkele denkers, die vraag niet gesteld, bepaaldelijk niet in den kring der ambtenaren van justitie en rechtspraak. De gewone psychologische opvatting was eenvoudig: daar waren eenige menschen die kwaad wilden, sommigen een enkele maal, anderen herhaaldelijk; die kwade wil moest onderdrukt worden door strenge, soms wreede straffen; deze bestraffing zou dan tevens een heilzame afschrikking en waarschuwing wezen voor de vele anderen die bekropen mochten worden door den lust om ook kwaad te willen. Slechts ééne groep van personen moesten blijkbaar wel anders worden bezien en konden met de gewone maat moeilijk worden gemeten. Dat waren de krankzinnigen. Naarmate de bestudeering van de krankzinnigheidsverschijnselen dieper doordrong, werd men zich meer van den samenhang tusschen psychische afwijking en misdadige handelingen bewust en zoo scheidde men de misdadigers in een kleine groep van geestelijk zieken, wier kwaad willen door hun ziekte werd beheerseht en die daarom zelven ontoerekenbaar werden geacht, en de groote groep van gezonden, normalen, toerekenbaren.

Voortgaande studie echter leerde nog meer: vooreerst, dat tusschen den krankzinnigen ontoerekenbare en den normalen toerekenbare een menigte schakeeringen liggen van zwakzinnigen, gedegenereerden, zenuwlijders, histerici, neurasthenici, epileptici, minderwaardigen in allerlei graad; dan, dat met deze psychische defecten veelal moreele defecten samengaan en een gemis aan voldoend weerstandsvermogen tegen misdadige neigingen; verder, dat deze geestelijke toestanden hun oorsprong vinden in of samenhangen met de afstamming van den persoon — de afkomelingen van alcoholische of zenuwlijdende ouders of grootouders —met ontwikkelingsbelemmeringen, opgedaan in het embryonale leven of tijdens een abnormaal moeilijke geboorte, met schedelverwondingen van later dagteekening, met drankmisbruik, met kommer en gebrek; eindelijk dat de sekse, de leeftijd, het ras, de omgeving en allerlei andere uitwendige levensomstandigheden de ontwikkeling der misdadigheid blijkbaar kunnen bevorderen of tegenhouden.

Aan studiën nu in deze richting is de krachtigste stoot gegeven door wat men noemt de „positieve school”, in Italië omstreeks 1880 gevestigd door den psychiater Lombroso, wiens werkzaamheid het punt van uitgang is geweest voor psychologische en sociologische onderzoekingen naar den oorsprong der misdadige handelingen en daarmee naar de aetiologie der misdaad in het algemeen.

Tot studiën in deze richting heeft men zich gezet in alle landen, zoowel in medische als in juridische kringen. Vooral de samenwerking van geneeskundigen, rechtsgeleerden en statistici, moet hier practisch bruikbare uitkomsten geven. Immers moet op die uitkomsten gebouwd zijn een juiste „strafrechtspolitiek”, d. w. z. de aanwijzing van doelmatige middelen om het verschijnsel der misdadigheid te bestrijden. Naar een grove indeeling worden daarbij drie groepen van misdadigers onderscheiden: 1. die gevoelig zijn voor de afschrikkende kracht der straf; 2. die vatbaar zijn voor psychische en dan ook zedelijke verbetering van hun naar misdaad zich neigend karakter; 3. van wie verwacht kan worden noch het een, noch het ander, zoodat men er alleen op uit moet zijn om de maatschappij tegen herhaling van misdaden van hun kant te beveiligen, bepaaldelijk door hun langdurige opsluiting, zoo noodig zelfs voor onbepaalden tijd.

Voortgaande studiën op dit gebied beloven nog veel: theoretisch voor de ontwikkeling van de wetenschap der misdaad, practisch voor haar doelmatige bestrijding.

< >