russisch componist, geb. 1 Juni (20 Mei) 1804 in het gouvernement Smolensk, kreeg te Petersburg van Böhm les in het vioolspel, vertoefde 1830—34 om gezondheidsredenen in Italië, waar hij zich geheel aan de muziek begon te wijden, was later nog eenigen tijd leerling van Dehn te Berlijn, zijn eersten leermeester die hem verstond en die hem in zijn streven, zuiver „russische” muziek te componeeren, aanmoedigde; reeds zijn eerste poging was een ware triomf: de opera Zarska ja skisu (Het leven van den czaar), die voor de eerste maal 9 Oct. 1836 te Petersburg opgevoerd werd; het onderwerp, de geschiedenis van Iwan Sussanina, was zuiver nationaal en overvloedige inlassching van russische volksliederen en dergelijke verleenden het geheel een volkomen autochthoon karakter, zoodat dit zangspel weldra als de russische nationaal-opera bij uitnemendheid gold. Door dit succes aangemoedigd begon G. dadelijk aan een tweede werk; Puschkin bood hem aan zijn phantastisch gedicht Ruslan en Lndmiüa tot een operatekst om te werken, doch stierf kort nadat hij den arbeid begonnen was; de omwerking viel nu in onbekwame handen, zoodat de eigenaardige schoonheden van het oorspronkelijke werk grootendeels verloren gingen; na gedurige bijwerking en verandering toog G. ten slotte moedig aan den arbeid, van den tekst makende wat ervan te maken viel; de opera, die den titel van het oorspronkelijke dichtwerk kreeg, kwam in 1842 gereed en werd met geestdrift ontvangen; zij heeft zich tot heden op het repertoire van het russisch tooneei gehandhaafd.
Van G.’s overige compositiën zijn een origineel variatiewerk: Kamarimkaja, en de ouverture Jota Arayonesa (geschreven te Sevilla) de bekendste. In 1844 ging hij terwille van zijn gezondheid opnieuw naar het zuiden, vertoefde eenige jaren in Spanje, en overl. 2 Febr. 1857 te Berlijn. G., de grondlegger der nieuwere nationaalrussische richting in de muziek, leverde in zijn scheppingen voorbeelden, die langen tijd op den voet werden gevolgd.