(grieksch, „tusschen twee rivieren”) in ruimeren zin de geheele vlakte tusschen Euphraat en Tigris; in engeren zin het grootste noordelijke, door de Arabieren El Dsjesire (eiland) genoemde deel dezer landstreek, terwijl het zuidelijke onder den naam Rabylonië (thans Irak Arabi) bekend is. Reeds in het 0.
Testament draagt het door Aramaeërs (Syriërs) bewoonde noordwesten van M. wegens zijn ligging tusschen Euphraat en Chaboras den zuiver geographischen naam Aram Naharaim (Syrië der beide rivieren); daarvan schijnt de naam M. slechts de grieksche vertaling te zijn, welke eerst sedert Alexander den Grooten optreedt. Het land vormt grootendeels een meest steenachtige en zandige vlakte. Van rivieren dienen behalve Euphraat en Tigris nog genoemd: de Chaboras (thans Chabur), de Mygdonius (Dsjahdsjagha) en de Belichas (Belik). De merkwaardigste voortbrengselen van M. waren: amomum, naphtha en een soort steenkool. Uit het dierenrijk worden vooral genoemd wilde ezels, gazellen, struisvogels en leeuwen. Het noorden was in den rom. tijd verdeeld in 2 hoofddoelen: Osroëne in het w., met de hoofdstad Edessa, van 136 v.
Chr. tot 217 na Chr., toen het romeinsch werd, zetel van een Syrische dynastie, en Mygdonia in het o., met de hoofdstad Nisibis. Tegenwoordig staat het onder turksche heerschappij en is verdeeld in de vilajets: Diarbekr, Mosui, Bagdad en Aleppo (Haleb) en Liwa 'Zor. De inw. zijn voornamelijk Arabieren; voorts enkele Koerden, Turken, Syrische christenen en Armeniërs. De voorn, steden zijn: Urfa, Mardin, Nisibin, Mosui, Ed Deir en Rakka aan den Euphraat. Het bloeitijdperk van het land viel onder de assyrische en babylonisehe heerschappij. Onder de Arabieren werd het zetel der kaliefen en geraakte nogmaals tot hoogen bloei. Eerst met de invallen der Seldsjoeken en Turken begon het te zinken, en tegenwoordig is het grootendeels een ontvolkte woestenij.