(de in de mark, d. i. aan de grens wonende mannen) germaansche, bij het verbond der Sueven behoorende volksstam, wonende tusschen den middelloop der Elbe en de Oder. Omstreeks 10 v.
Chr. werden zij door Marbod (zie ald.) naar het land der Bojers (Boheme) gevoerd, waar zij de kern van dat rijk vormden. Omstreeks 88 na Chr. sloegen zij met de Daciërs en Quaden vereenigd, aan den Donau een aanval van den romeinschen keizer Domitianus af, werden wel door Trajanus en Hadrianus nog in bedwang gehouden, maar trachtten sedert het midden der 2de eeuw met andere germaansche en sarmatische stammen in het romeinsche rijk zelf in te vallen. Om dit gevaar van het rijk af te wenden begon keizer Marcus Aurelius in 169 den oorlog tegen de M. (Marcomannenoorlog). Na zware gevechten gelukte het Marcus Aurelius in 174 de Quaden en M. te onderwerpen, en ook de Jazygen moesten in 175 om vrede verzoeken. Doch reeds in 178 vielen de M. weder in Pannonië en verschenen met een deel van hun leger zelfs voor Aquileia, maar toch behaalde ’s keizers veldheer Paternus een volledige overwinning op hen. Keizer Commodus sloot in 180 vrede met hen; zij moesten hulptroepen leveren, doch ontvingen daar een jaargeld voor en behielden hun woonplaatsen aan den Donau.
Omstreeks 270 overschreden de M. nogmaals de romeinsche grenzen en bedreigden Ancona; maar het gelukte keizer Aurelianus, hen weder over den Donau terug te werpen. Met de 4de eeuw verdwijnt hun naam; het overschot van het volk is waarschijnlijk in de Beieren opgegaan.