Lichen.es, een groep van planten, die geen zelfstandige individuën zijn, maar als een deels symbiotische, deels parasitische vereeniging van zwammen (Ascomyceten, Basidiomyceten) en wieren (Cyanophyceeën en Chlorophyceeën) zijn te beschouwen. Vroeger hield men de X. voor zelfstandige cryptogamische planten en rangschikte hen als een afzonderlijke groep tusschen de zwammen en de wieren; thans worden ze tot de zwammen gerekend, daar het groote meerendeel der soorten uit een zwam bestaat die tiert op algen.
De korstmosvormende zwammen komen nimmer voor bij de wieren, die hun voedingsplanten zijn, ontbreken; bedoelde wieren kunnen zich daarentegen zelfstandig en normaal ontwikkelen, wanneer ze van de op hen tierende korstmoszwammen bevrijd worden. X. ontstaan slechts in een vochtige dampkringslucht; droogte doet hun groei stilstaan en maakt hen broos en brokkelig; bevochtiging doet hen weer herleven.Men kent in ’t geheel ongeveer 1500 soorten van X.; deze worden verdeeld op grond van allerlei verschillen in het voorkomen van het vegetatieve deel (het loof) en verder naar den vorm der vruchtlichaampjes (de apotheciën of kiemvruchtjes). Het loof der X. bestaat steeds uit zwamhyphen en uit bladgroenhoudende cellen, behoorende tot de wderen welke als voedingsbodem dienen en gonidiën geheeten; zoodra het loof vochtig wordt begint het met een groene kleur door te schemeren. Het loof is hetzij korstachtig of bladachtig, verschillend van omtorek, en menigmaal van wortelachtige verlengsels (hechtvezels, Khizinae) aan zijn onderste oppervlakte voorzien; of, eindelijk, heesterachtig en op verschillende wijzen ingesneden. De kiemvruchtjes of apotheciën zijn nu eens gesloten, en dan weder open, schotel-, schaal- of knopvormig. Bij het meerendeel der X. is de verdeeling der hyphen en gonidiën in het loof niet gelijkmatig, en daarnaar onderscheidt men X. met heteromeer en X. met homeomeer loof; heteromeer loof heeft bijv. Slicta fuliginosa, homeomeer dito hebben alle geleiachtige X.
De voortplanting der X. kan eerstens plaats hebben door fructificatie van de korstmosvormende zwam; en ten tweede kan ook de als voedingsplant dienende wiersoort bijdragen tot vermenigvuldiging van beide vereenigde individuën. De kiemvruchtjes der zwamsoort verschillen nimmer wezenlijk van die der gewone zwammen; de sporen zijn 4 aan 4 of 8 aan 8 besloten in langwerpige blazen; wanneer de kiemende spore niet met de als voedingsbodem dienende wierplant vereenigd blijft of met een andere zoodanige plant in aanraking komt, kan zijzich niet verder ontwikkelen. Bij de gymnocarpe X. staan de apotheciën meestal op den bovenkant van het loof. De gonidiën hebben nimmer aandeel aan de vorming der apotheciën. De X. worden gevonden op rotsen, muren, boomschors en heiningen, zeldzamer op den grond. Tengevolge van hun afhankelijkheid van de vochtigheid der dampkringslucht, treft men hen ook in grooteren getale in koude gewesten en in de hooge winderige streken der bergen aan, alwaar zij zelfs tot over de sneeuwgrens de naakte rotsklompen hier en daar bedekken, en de laatste sporen uitmaken van organisch leven.
Aan den anderen kant doen zich de X. kennen als het begin van iederen plantengroei, daar hun sporen en gonidiën vóór de zaadkorrels van eenig ander gewas op vochtige plekken van de verwerende oppervlakte der rotsblokken ontkiemen en zoodoende aanleiding geven tot de vorming van een eerste j dunne humuslaag, als den grondslag voor de ontwikkeling van hoogere planten. Het loof ! der X. en vooral de dikwandige cellen zijner schorslaag, bestaan uit zoogenaamd mosmeel (lichenine) en hieruit laat zich dan ook het voedend vermogen van velen, zooals bijv. van ! de ijslandsche mos, het rendiermos, enz., ver! klaren. Buitendien bevatten eenige een roode, onder den invloed van alkaliën blauw wordende, kleurstof (erythrine), ten gevolge waarvan zij ter bereiding van lakmoes en andere dusdanige preparaten worden aangewend.