Gepubliceerd op 29-01-2021

Jan jacob van geuns

betekenis & definitie

rechtsgeleerde, geb. te Utrecht, 1831, studeerde aan de universiteit aldaar in letteren, wijsbegeerte en in de rechten, verkreeg in 1863 den graad van doctor in de rechten, op proefschrift : Over het recht van amendement der 'parlementaire vergaderingen, vestigde zich te lien Haag als advokaat, was 1871—73 schoolopziener in het district ’s Gravenbage, en is sinds 1901 president in het gerechtshof aldaar; hij schreef : Eene be.oordeeling van de in 1804 toongestelde herziening van het Beglem. van Orde der St.-Generaal (Bijdragen van Boer, Fruin en Hubrecht, XI, 1866), met dr. Bennink Janssonius en dr. Lamers : Afscheid van het oude en welkomstgroet in het nieuwe Diaconie-Weeshuis der Ned. Hert. Gent. te 's-Gravenhage (1867), Praeadvies voor de Ned. Juristenvereeniging, over gewenschte wijzigingen in de procesorde, ter bevordering van spoedige afdoening der gedingen, zonder aan de waarborgen voor goed recht te kort te doen (Handelingen dier Vereeniging, 1881). Levensschets eau den oudraadsheer mr. N F. van Nooten (in het Utr. Jaarboekje, 1896), Eischen en waarborgen van toelating tot het rechterlijk, ambt (in „Themis”, 1899).

< >