Gepubliceerd op 17-02-2021

Het gooi

betekenis & definitie

of Het Gooiland is het zuidoostelijk deel van de provincie Noord-Holland, begrensd ten n. en n.o. door de Zuiderzee, ten o. door de tot de provincie Utrecht behoorende gemeenten Baarn, waartoe ook De Vuursche behoort, en Eemnes, ten z. en z.o. door de eveneens tot de provincie Utrecht behoorende gemeenten Westbroek, Achttienhoven en Maartensdijk, ten w. door de Noord-Hollandsche gemeenten Muiden, Weespercarspel, Ankeveen en Kortenhoef en de Utrechtsche gemeente Loosdrecht. Het bevat de gemeenten Naarden, Bussum, ’s-Graveland, Hilversum, Laren, Blaricum en Huizen, en heeft eene oppervlakte van ongeveer 3800 hectaren.

Het Gooi was reeds lang voor onze jaartelling een hoog boven de oppervlakte der zee gelegen grond, evenals de Veluwe in Gelderland, waarmede het door een evenzeer hoogen, doch smallen zandrug verbonden was. De Gooische gronden verhieven en verheffen zich 10—32 meter boven A. P. Verklaarbaar is het dus, dat deze hooge streken al vroeg tot woonplaats gekozen werden door zwervende volksstammen, met name de Saksers en de Friezen. Vele grafheuvels en haardsteden, nabij Hilversum en De Vuursche, in 1852 en 1853 op initiatief en onder toezicht van den heer A. Perk, notaris, en den heer J.

A. de Rijk, kunstschilder, te Hilversum (laatstgemelde later professor in het R. K. Seminarie te Warmond) opgegraven, hebben tot de overtuiging geleid, dat zij waren opgericht ongeveer in de eerste eeuw onzer jaartelling en Romeinschen oorsprong hadden, vooral kenbaar aan steenen gereedschappen, urnen en bouwsteenen. Er zijn toen een 40-tal oude haardsteden geopend. Zij waren alle vrijwel gelijkvormig: ongeveer een el onder den grond bevond zich een vloer van ruwe, platte keien, die aan drie zijden door een muurtje werd omringd. Op dien vloer lagen nog asch, houtskolen en verbrande dierenbeenderen.

Aan de open zijde van vele dier haardsteden vond men, onder groote deksteenen, allerlei steenen werktuigen, als wiggen, mesjes, pijl- en lanspunten; alles blijkbaar afkomstig van menschen, die neg geen metaal kenden. In een dezer haardsteden vond men een stuk goed bewerkten mergelsteen, dat blijkens vorm en bewerking van Romeinsehen oorsprong was en dat toch, volgens zijn plaatsing, geheel tot den bouw was aangewend. Vreemd is het, dat men al deze dingen vond liggen alsof ze zoo weer gebruikt moesten worden. De meeste der steenen werktuigen berusten in ’s Rijks museum van oudheden te Leiden.

Het uiterlijk v. h. G. moet geweest zijn ongev. zooals nu nog de heide is tusschen Hilversum, Bussum en Laren, zonder eenige kuituur, alleen omgeven en afgewisseld door oude, ondoordringbare bosschen. De geheele middeleeuwen door, tot aan de nieuwere tijden, bestond er van deze wouden een reusachtig overblijfsel, het Gooische Bosch, meer dan 300 morgen groot. Het strekte zich uit ten zuiden van het tegenwoordige Hilversum, tot aan de zuidgrens van het Gooi en reikte oostwaarts tot aan De Vuursche en den Egelshoek. Door misbruik van een reeds toenmaals en nog ten huidigen dage in het Gooi erkend recht tot vruchtgebruik der gronden, waaronder de bevolking het recht tot houthakken begreep, is dit woud allengs geheel uitgeroeid. In het begin der 17de eeuw was er niets meer van te vinden.

Met de groote volksverhuizing vestigden vooral de Saksers hier hunne woonplaatsen. Zij bezaten (gelijk in de eerste eeuwen onzer jaartelling bijna alle volksstammen, die zich ergens hadden neergezet) het land in gemeen eigendom en gebruik; op dezelfde weiden en heiden graasde aller vee, uit dezelfde bosschen haalde ieder zijn hout, enz. Dit duurde voort, ook toen deze heidensche stammen later door de Frankische koningen werden overvallen en leenplichtig werden aan de graven of andere overheden, die het Gooi beheerden. Tot op onzen tijd is in het Gooi dit gemeen gebruiksrecht in stand gebleven, echter met déze beperking, dat in de 15de eeuw, toen personen van elders, meerendeels uit het Sticht, in het Gooi kwamen wonen, door de gebruiksgerechtigden werd overeengekomen en bepaald, dat alleen zij en hunne mannelijke afstammelingen dat recht zouden hebben. Die afstammelingen zijn de zoogenaamde erfgooiers; deze zijn thans, nu de bevolking zoo zeer is uitgebreid, natuurlijk zeer in de minderheid. In de 10de eeuw was zekere graaf Wiehman in het bezit van het Gooi, toen den naam dragende van „Nardinelant” (Nardinc, thans Naarden, alzoo Naarden land).

Wiehman was een afstammeling van Adalric, een legeraanvoerder der Frankische koningen, die in 690 overleed. De Frankische koningen waren gewoon, na veroveringen, aan hunne legeraanvoerders stukken van het veroverde gebied ten geschenke te geven. Waarschijnlijk kwam Nardinclant, na de overwinning der Friezen door de Franken, op die wijze in het bezit van Wiehman. Deze oefende tegelijkertijd reeds gezag uit in den Elzas, in Hameland en op de Veluwe. Zijn oudste dochter, Luitgarde, voelde neiging voor het kloosterleven, en daarom liet Wiehman op een heuvel tusschen Emmerik en Zcvenaar aan den Rijn voor haar een klooster bouwen. Dit klooster is de beroemde en rijke abdij van Elten geworden en heeft bestaan tot aan de fransche revolutie.

Wiehman schonk zijn rechten over het Gooi en nog andere bezittingen reeds dadelijk bij de stichting aan het klooster zijner dochter; deze schenking werd door den keizer bevestigd. In het begin der 13de eeuw schonk de toenmalige abdis der abdij van Elten het land in leen aan de heeren van Aemstel, doch toen deze door graaf Floris V werden overwonnen, kwam Nanrdingland weder aan zijn vroegere bezitster, de abdij. In 1285 stond de abdis Gudela de bezitting af aan den graaf van Holland, Floris V; de abdis behield alleen het maarschalks-ambt en de koptienden aan zich. Sedert is het Gooi Hollandsch gebleven.

De naam van Nardinclant is behouden gebleven ongeveer tot aan de 14de eeuw, daarna allengs overgegaan in „Gooiland” of „Het Gooi.” Omtrent den oorsprong van dien naam zijn verschillende gissingen; sommigen meenen dat hij is afgeleid van het woord go (gou, gouwe), anderen leiden hem af van Godelinde, den naam eener abdis van Elten, die dit land in leen had; wederom anderen beweren, dat de naam afkomstig is van de heeren van Utengoye, waarvan enkelen, onder den titel van maarschalk, dit land in leen hadden. In den vroegen tijd en nog lang daarna strekte Nardinclant, later het Gooi, zich verder uit dan nu, westwaarts waarschijnlijk tot aan de rivier de Vecht, zoodat ook Muiden tot het Gooi behoorde en derhalve het Muider slot op Gooischen grond is gebouwd. De baljuw van Gooiland, drost van Muiden, vertegenwoordiger van den graaf van Holland, die als eigenaar der landstreek gold, werd dan ook plechtig beëedigd te Muiden, op den rechteroever van de Vecht. Oostwaarts liep Nardinclant ongeveer tot aan de rivier de Eem, zoodat ook De Vuursche, en zelfs de streek van Eemnes, Baarn en Soestdijk er bij werden gerekend. Die grenzen waren echter wel wat aan onzekerheid en afwisseling onderhevig, want het is uit de geschiedboeken bekend, dat de Gooiers en de Stichters of Stichtenaars het nog al eens met elkander te kwaad hadden over grondeigendom en grensscheiding, ook in verband met zeker recht tot turfsteken en over dat tot houtkappen in het Gooier bosch. Wanneer officieele personen zich vertoonden, om de grensscheiding te bepalen, werden zij door de plattelandsbevolking zóó onvriendelijk ontvangen, dat zij maar weer ijlings vertrokken.

In 1348 werd op een gedeelte heide bij Hilversum, Lapersveld genaamd en aldaar nog bekend, tusschen den Hollandschen graaf en den bisschop van Utrecht een veldslag geleverd, waarbij de Utrechtschen of Stichtschen de nederlaag leden. In 1350 had tusschen die tegenstanders wederom een gevecht plaats, waarbij de toenmalige stad Naarden, noordoostwaarts van de tegenwoordige stad gelegen, geheel werd verwoest. De plaats van dit verwoeste Oud-Naarden werd daarna allengs door de Zuiderzee veroverd en overspoeld; bij zeer laag water zijn aan het strand nog enkele overblijfselen herkenbaar. Meer zuidwaarts werd een nieuwe stad, het tegenwoordige Naarden, gebouwd; een eeuw later onderging dit nieuwe Naarden op zijn beurt een geduchten aanval der Utrechtschen, waarbij Hilversum ook niet werd vergeten. Beide plaatsen werden uitgeplunderd.

Bij de vorming van het koninkrijk der Nederlanden werd het Gooi bij de provincie Noord-Holland ingedeeld, en in dien zin bestaat het thans uit de reeds genoemde gemeenten Hilversum, ’s-Graveland, Bussum, Naarden, Laren, Huizen en Blaricum. Doch sinds de in 1874 aangelegde Oosterspoorweg de hooge gezonde ligging en het natuurschoon van het Gooi en van de streek van Eemnes, Baarn en Soestdijk onder de aandacht en het bereik der vermogende stedelingen heeft gebracht en de genoemde streken meer en meer zijn ontwikkeld, verfraaid, bevolkt, van behoeften en gerieflijkheden voorzien, en terecht in klimmende mate voor tijdelijk of vast verblijf of voor uitspanningstochten of uitstapjes in aanmerking komen, vat het spraakgebruik den geheelen kring, gevormd door de gemeenten Naarden, Bussum, ’s-Graveland, Hilversum, De Vuursche, Soestdijk en Soest, Baarn, Eemnes, Laren, Blaricum, Huizen, samen als één oord of landstreek, onder den naam van „Het Gooi.” Muiden en Muiderberg, ofschoon vroeger tot het Gooi behoord hebbende, worden daar nu ook in het spraakgebruik niet meer bij gerekend.

Dat reeds in Vondels tijd het Gooi als een aantrekkelijk oord werd beschouwd, blijkt o. a. hieruit dat de dichter omstreeks 1653 de juffrouwen Katharina en Anna Hinlopen toezong: ,,’t Paradijs Van ’t lachend Gooi.” Maar toen was dat „Paradijs” buiten de eigenlijke bewoners slechts voor enkele zeer vermogenden bereik- of bewoonbaar; thans zoeken duizenden stedelingen heil en vreugde in de gezonde lucht op de hoog gelegen zandstreek, met de geurige dennenbossehen, die zoo heilzaam werken tegen de kwade invloeden der lager gelegen, meer of minder moerassige gronden in andere gedeelten van Nederland. Schilders komen, in grooter getal dan vroeger, in het Gooi hunne studies maken der mooie gezichten van de wijde heide, met haar zacht purperen waas, waarop de witte zandheuvels scherp afsteken, of van de boschpartijen en op den heuvelachtigen bodem. Vooral Hilversum, Bussum, Baarn, ’s-Graveland, Soestdijk, in den laatsten tijd ook Laren, zijn middelpunten geworden van kunst en weelde leven. Blaricum heeft nog het oude bevallig landelijke, Huizen is het oude visschersdorp, dat echter, door twee stoomtramlijnen, n.l. die van Huizen—Bussum der Hollandsche Spoorwegmaatschappij, en die der Gooische stoomtram Huizen—Blaricum—Laren, enz., met de groote handelswereld verbonden, in een gedeelte zijner bewoners, dat vischhandel drijft, ijverig met den tijd medegaat. Door dit alles is ook de bevolking van het Gooi, inzonderheid van de gemeenten Hilversum, Bussum en Baarn, in het tijdperk na ongeveer 1880 belangrijk vermeerderd, wat Hilversum en Bussum betreft, zelfs nagenoeg verdrievoudigd.

Behalve door den Oosterspoorweg, die Bussum, Hilversum en Baarn met de hoofdstad en met Amersfoort en Utrecht verbindt, wordt de gemeenschap der Gooische gemeenten ook gemakkelijk gemaakt door de Gooische stoomtram, die van Amsterdam door Muiderberg en Naarden naar Laren loopt, en van laatstgemelde plaats eenerzijds naar Hilversum, anderzijds naar Blaricum en Huizen, door de stoomtram Bussum—Huizen, en door den paardentramweg Hilversum—’s-Graveland.

Uit het voorgaande blijkt, dat de grond in het eigenlijk Gooi heuvelachtig is, en. hoofdzakelijk uit zand bestaat; daarop maken alleen een strook aan het Naardermeer en de maatlanden langs de Zuiderzee eene uitzondering. Weilanden vindt men dan ook slechts in de lagere gedeelten aan de westzijde; de Gooische akkerbouw bestaat in het telen van rogge, aardappelen en boekweit, en gaat gewoonlijk met veeteelt gepaard, wijl de mest van het vee onontbeerlijk is voor den schralen grond. De, in vergelijking van vroeger, lage prijs der genoemde landbouwproducten is echter oorzaak, dat in sommige gedeelten van het Gooi, vooral bij Hilversum, de landbouw sterk verminderd is, en de slecht loonende, zeer licht mislukkende teelt van boekweit zelfs zoo goed als geheel is verdwenen. Voor de fraaiheid van het landschap is dit wel te betreuren; de boekweit in haar wiegelenden sneeuwwitten bloei, waarop de bijen gretig gonzen, en waaruit zij ruimen voorraad voor hare korven verzamelen, levert een heerlijk gezicht op voor den liefhebber van schoone natuur. Voor vele grondbezitters werd de achteruitgang van het landbouwbedrijf in den laatsten tijd ruim opgewogen door toenemende waarde van gronden voor bouwterreinen.

Met het landbouwers- en veehoudersbedrijf in deze streek hangt het hier heerschend gemeenschappelijk gebruiksrecht, waarvan hiervoren gesproken is, nauw samen. De gronden bij dat recht betrokken, bestaan uit een groote oppervlakte weiland, en uit de Gooische heide. Zij worden aangeduid onder den naam van „de gemeene heiden en weiden van Gooiland”; de weiden worden kortweg „de Meent” genoemd. De heide heeft eene oppervlakte van omstreeks 2600 hectaren. Gelijk hiervoren is gezegd, kwam dit gemeenschappelijk recht oorspronkelijk de geheele bevolking ten goede, doch is men in de 15de eeuw begonnen vreemden, of niet-Gooiers, uit te sluiten. De oorspronkelijke bewoners behielden dus dat recht voor zich en hunne mannelijke nakomelingen en zijn later erfgooiers genoemd.

De naam „erfgooier” doet veeltijds of allicht denken, dat het voorvoegsel „erf’ hier beteekent: door erfenis bezitter van iets worden; doch dit is niet het geval: erf beteekent hier grond of grondeigendom, gelijk men wel zegt: een huis en erf of aanhoorigen grond. In het jaar 1705 zijn op last van de Staten van Holland lijsten gemaakt van de toenmalige gerechtigden (of erfgooiers) en deze lijsten gelden als uitgangspunten voor de latere gerechtigden. De regelen voor dit gebruiksrecht zijn vervat in schaarbrieven, die door de Vergadering van Stad en Lande van Gooiland, als bestuur der erfgooiers, nu en dan worden herzien, vroeger met medeweten der overheid, doch thans zonder, omdat sinds de scheiding met het Domein de overheid niet meer gerekend wordt aandeel in de onverdeelde gronden te hebben. De eerste schaarbrief is van 1404. Behalve dat recht op het gebruik der gemeenschappelijke weiden (of meenten) hebben die erfgooiers ook recht op het steken van heideplaggen (plaggen is de met heideplantjes begroeide bovenkorst der heide, die door de boeren als bijmengsel voor mest wordt gebruikt, hoewel de landbouwwetenschap er weinig waarde aan hecht) en het weiden van schapen, zelfs het hakken van hout in het bosch. Voor het uitoefenen der rechten op de weide is het echter niet genoeg, erfgooier te zijn; er moet worden voldaan aan nog enkele voorwaarden, die in den schaarbrief (zooveel als een reglement) zijn bepaald, b.v. men moet ook grondeigendom hebben, gehuwd zijn, enz.

Het beheer dier gemeene heiden en weiden en het bestuur over het gebruik daarvan, aanvankelijk berustend bij de zes gemeentebesturen, elk voor zijn deel, wordt sinds het midden der 17de eeuw gevoerd door de burgemeesters der zes Gooische gemeenten, die eene combinatie vormen onder den naam „Vergadering van Stad en Lande van Gooiland.” Die burgemeesters worden ter zijde gestaan door twee personen, uit en door de respectieve gemeenteraden der genoemde gemeenten als gecommitteerden afgevaardigd. Die gecommitteerden geven advies, doch alleen de burgemeesters hebben stemrecht; de burgemeester van Naarden is steeds voorzitter, en de vergaderingen worden in het stadhuis van Naarden gehouden. De houding, door de burgemeesters in die vergadering aan te nemen, en de stem, door hen uit te brengen, wordt door de gemeenteraden somtijds bepaald, en in dat geval mag de burgemeester daar niet van afwijken, of wel aan „zijne prudentie”, gelijk de geijkte term luidt, overgelaten. Het dagelijksch beheer over de gemeene heiden wordt uitgeoefend door meent- of schaarmeésters, twee uit elke der zes gemeenten. Zij worden benoemd door de gemeenteraden of door burgemeester en wethouders, naardat het gebruik is. Schaar heeft hier de oude beteekenis van< grond,, men vat dit voorvoegsel echter meestal, ofschoon ten onrechte, op in verband met de schaar of de groep of het hoogste getal vee, dat van een erfgooier op de gemeene weiden grazen mag.

Over den toestand en den aard der oude bezitting van deze gemeene heiden en weiden, heerscht reeds sinds lang groot verschil van gevoelen, en in verband daarmede ook over de vraag wie bezitter is, en over de al- of nietwettigheid van de genoemde Vergadering (of het bestuur). Mr. F. A. Molster, advokaat te Amsterdam, heeft beweerd en betoogd, dat het eigendomsrecht behoort aan de zes Gooische gemeenten. Ditzelfde gevoelen werd voorgestaan door den heer A.

N. J. Fabius, kapitein der artillerie, te Amsterdam (vroeger te Naarden, en aldaar archivaris). Beiden volgden daarin den heer mr. C. Backer, die in 1838 en 1842 het eigendomsrecht der gemeenten heeft verdedigd.

De Vergadering van Stad en lande van Gooiland zelf schijnt zich te beschouwen als optredend en handelend als het bestuur eener vereeniging (van erfgooiers) met rechtspersoonlijkheid. Eene groep erfgooiers beweert, dat de erfgooiers individueel eigenaars zijn. Hierin vinden zij steun bij den heer mr. Frank van Lennep, advokaat te Amsterdam. Dat het koninklijk domein zich als eigenaar, althans der heidegronden, beschouwde, en als zoodanig in eene belangrijke zaak erkend werd, is gebleken in 1835 en 1845. Het domein, overwegende, dat bezit van gronden, waarvan anderen het gebruiksrecht hebben, weinig of geen waarde heeft, deed in 1836 aan de Vergadering van Stad en Lande van Gooiland het voorstel tot eene ruiling, waarbij een gedeelte der'heiden zou worden ontheven van het gebruiksrecht, dat de Gooiers er op hadden, en in eigendom op het domein zouden overgaan; het overige gedeelte zou dan aan „de gerechtigden” in vrijen eigendom overgaan.

Die ruiling kwam in genoemd jaar voor een gedeelte, in 1845 wederom voor een gedeelte tot stand, in dier voege dat het domein nu van ongeveer een derde gedeelte der heidegronden eigenaar werd. Onbeslist werd gelaten wie „de gerechtigden”, aan wien de eigendom toekwam, zijn, en dit is nog altijd een geschilpunt. Zijn het de zes gemeenten? Of de erfgooiers, als zedelijk lichaam? Of de erfgooiers, individueel? Eenige voorstanders van de laatstgemelde meening hebben zich in den laatsten tijd tot eene groep gevormd. Zij achten de Vergadering (het bestuur) niet bevoegd en vinden het onbillijk en ongerijmd, dat het bestuur niet uit en door de erfgooiers (volgens hen de eigenaars) wordt gekozen, maar bestaat uit de burgemeesters der zes Gooische gemeenten, die een mandaat van de gemeenteraden ontvangen; zij achten die raden even onbevoegd, zoodanig mandaat te verstrekken, als de burgemeesters, ’t zij op dit mandaat, ’t zij op eigen gezag, het bestuur uit te maken. Dat vroeger (alzoo betoogde bedoelde groep ongeveer) de burgemeesters en de vroedschappen het bestuur samenstelden, is geen reden om, nu de toestanden zoo zeer zijn veranderd, dat zoo te laten. Ie waren de gerechtigden vroeger geen eigenaars; 2e waren burgemeesters en vroedschappen meerendeels zelf gerechtigden en dus direkt belanghebbenden; 3e waren nagenoeg alle bewoners der streek, althans de landbouwers, ook erfgooiers.

Thans zijn de gerechtigden wel eigenaars; zijn burgemeesters niet alleen zelf geen gerechtigden, maar van de 6 is er slechts één erfgooier; de overige 5 zijn niet eens Gooiers; met de leden van den raad is het, vooral in Hilversum en Bussum, evenzoo; is het meerendeel der in zoo groot getal toegenomen bewoners van het Gooi geen erfgooier, velen onder hen weten niet eens wat er met erfgooier of meentgronden bedoeld wordt. Daar komt bij, dat vroeger de toestand der Gooische gronden vrij wel onverlet bleef, in de latere jaren gingen stukken grond door verkoop in andere handen over en, is het dus van meer belang dan vroeger, dat de ware eigenaars het bestuur voeren. Op verschillende wijze heeft bedoelde groep van opposanten getracht, verandering te verkrijgen; een hunner ging jagen op gronden, die door het bestuur als jacntveld waren verpacht. Het bestuur stelde eene rechtsvervolging tegen hem in, doch de zaak werd, na verscheidene instantiën voor kantongerecht en rechtbanken te hebben doorloopen, verklaard te zijn van privaatrechtelijken aard; de behandeling werd geschorst, en zoo bleef onbeslist, of de gedaagde, die zich beriep op zijn recht als mede-eigenaar der gronden, dit al of niet rechtmatig deed. Later, in den nacht van den 1 Mei 1903, gingen eenigen der ontevredenen nog verder en poogden hun vee op de gemeene weiden te brengen, zonder goedkeuring van het fungeerende, door hen niet erkende, bestuur en in strijd met de bepalingen van den schaarbrief (het reglement), dien zij trouwens niet als wettig of bindend beschouwden. Zij vonden echter de weide bewaakt door militairen, daartoe door een der bestuursleden, den burgemeester van Blaricum, opgeroepen.

De opponeerende Gooiers lieten zich hierdoor echter niet terughouden; na eenige waarschuwingen gaf een der militairen, ingevolge hem verstrekten last, vuur, met het noodlottig gevolg, dat een der Gooiers doodelijk werd gewond en denzelfden nacht overleed. Deze gebeurtenis heeft de verhouding tusschen de Gooiers, die het bestaande bestuur niet afkeuren, en de anderen, die er zich tegen verzetten, niet verbeterd.