L., Zonnebloem, plantengeslacht van de familie der Compositen (zie ald.), met een 50-tal soorten, die nagenoeg alle tot de flora van Noord-Amerika behooren. Het zijn eenjarige of overblijvende planten met zeer groote, verspreid staande bloemhoofdjes.
De in bloementuinen het meest aangetroffen soort is H. annius, de zonnebloem, een 2—3 meter hooge eenjarige sierplant uit Amerika, met zeer groote, tot 40 centim. breede, knikkende bloemhoofdjes, dooiergele bloemkroon en hartvormig-eironde bladen. Men heeft van deze soort meerdere verscheidenheden verkregen, als de eenbloemige (var. uniflorus) met hoogeren en zeer stevigen stengel, bijzonder groote bladen en slechts een enkel bloemhoofd je, dat echter 50 centim. breed is; verder de gevulde zonnebloem (var. flore pleno), de kogelbloemige (var. globosa); andere geliefkoosde vormen zijn H. doronicoides, een kleinbloemige overblijvende zonnebloem, H. microcephalus, met zwavelgele, sierlijke bloemen op lange stengels, H. multifiorus (var. Soleil d’Or) met dichtgevulde bloemen en breede bloembladen, H. strumosus, laatbloeiende variëteit met in bosjes bijeengezeten tamelijk groote goudgele bloemen, enz., allen manshooge planten. De zonnebloemen verlangen een voedselrijken, goedgemesten bodem; daar zij aan den grond enorme hoeveelheden vocht onttrekt, is zij zeer geschikt om drassige tuinen enz. droog te leggen. De vrucht levert een olie, die een belangrijk handelsartikel vormt, vooral voor Rusland. De aardpeer of topenumboer, H. tuberosus, een amerik. soort, levert peervormige knollen, die zeer geschikt zijn als veevoeder.