Gepubliceerd op 17-02-2021

Hegemonie

betekenis & definitie

(gr., eigenlijk oppergezag, opperste leiding, van hegemon, aanvoerder), naam waarmede wordt aangeduid de voorrang van een der oude helleensche staten boven de overige en de daaraan verbonden opperste leiding van .alle gemeenschappelijke aangelegenheden der Hellenen. Oorspronkelijk was de H. wel niet veel meer dan een soort van primaatschap onder verschillende helleensche staten, dat gewoonlijk alleen dan van meer bijzondere kracht werd gemaakt als de een of andere gemeenschappelijke aangelegenheid van meer belang een aantal helleensche stammen en staten in beweging bracht en een opperste, vooral krijgskundige leiding en gezagvoering eischte.

Eij berustte daarom minder op een in rechten scherp omlijnd en vormelijk erkend recht van heerschappij van den eenen staat over andere, dan wel op het vertrouwen, door de overige staten in den leidenden staat gesteld en op deszelfs aanzien, dat gegrond was op verdiensten en voortreffelijkheden, en werd naar gelang van de machtsverhoudingen meer of minder willekeurig uitgebreid. In de Peloponnesus bezat Sparta van oudsher de hegemonie. Door de perzische oorlogen evenwel verkreeg de H. eene, geheel Hellas omvattende beteekenis en werd zij de oorzaak van den naijver tusschen Athene en Sparta. De Atheners verwierven door hun schitterende overwinningen en het stichten van het zeeverbond in 476 v. Chr. de H. ter zee, over de eilanden en steden der Aegeïsche zee, tijdelijk ook over het vasteland van Midden-Griekenland. Door Sparta en Thebe werd ze hun betwist en deze wisten het meerendeel der helleensche staten tegen hen op te zetten en een verbond onder elkander tot stand te brengen, dat de vernedering van Athene ten doel had.

De daardoor ontstane peloponnesischë oorlog beroofde Athene voor altijd van de H. en gaf ze vooreerst in handen van Sparta. Nadat daarop in 371 Thebe door Epaminondas voor korten tijd in het bezit daarvan gekomen was, werd zij opnieuw de twistappel, waarom de Hellenen zoo lang met elkander streden tot in 338 de Macedoniërs er zich meester van maakten en daarmede kwam metterdaad een einde aan de helleensche vrijheid.Vergel. Manso, TJeber den Begriff und Umfang der griechischen Hegemonie (Berl. 1804), Groen van Prinsterer, Over de grieksche hegemonie (Leiden 1820).

< >