lat. fistula, in de chirurgie een onnatuurlijk kanaal, dat aan de huidoppervlakte of in eenige inwendige lichaamsholte uitmondt. Men onderscheidt fistuleuse gezwellen en communicatie-fistels. Fistuleuse gezwellen zijn ettergangen, ontstaan door verzwering der beenderen, gewrichten of andere organen; men onderscheidt ze nog in onvolkomen of blinde fistels, welke slechts ééne opening(b.v. aan de opperhuid) hebben, en volkomen fistels, welke steeds twee openingen bezitten, nl. eene aan de opperhuid en eene aan de slijmhuid van een inwendig orgaan: de fistuleuse gezwellen hebben evenals de grondoorzaak ervan een chronisch verloop en scheiden hetzij slechts etter of daarenboven ook nog den inhoud van het aangedane orgaan (drekstof, urine) af; de genezing van een fïstuleus gezwel kan slechts door wegneming der grondoorzaak bewerkt worden; meestal zijn gunstige resultaten van operatief ingrijpen te verwachten.
Communicatie-fistels zijn kanalen, welke de holte van een of ander orgaan met de lichaamsoppervlakte of met de holte van een ander orgaan (b.v. de pishlaas met de scheede) in gemeenschap stellen; zij ontstaan bij kwetsuren en branderige ontstekingen en blijven bij de genezing daarvan achter; zij vormen een onnatuurlijk afvoerkanaal van den inhoud (speeksel, urine, drek) van het betrokken orgaan; heeling is gewoonlijk slechts door een operatie te bereiken. Communicatie-fistels worden in het laboratorium veelvuldig bij proefdieren kunstmatig aangelegd, en bij sommige ziekten ook bij den mensch (galfistel, maagfistel) Men benoemt de fistel naar het orgaan naar hetwelk zij voeren (bv. beenderfistel, mastdarmfistel, blaasfistel) of naar de afscheiding die zij afzonderen (speekselfistel, traanfistel, drekfistel).