(servituut). Een rechtsgeleerde term voor een last, een beperking, een verplichting, waarmede een onroerend goed (erf) is bezwaard ten behoeve van een ander onroerend goed; E. is een zakelijk recht, volgens hetwelk het eene goed dienstbaar is aan het andere. Het Burgerlijk wetboek bepaalt ten aanzien van den aard en de onderscheidene soorten van erfdienstbaarheden (artt. 721—741), van de wijze waarop erfdienstbaarheden worden daargesteld (artt. 742—749) en van de wijze waarop erfdienstbaarheden te niet gaan (artt. 750—757 het volgende;
Erfdienstbaarheid is een last waarmede een erf bezwaard is, tot gebruik en ten nutte van een erf, hetwelk aan eenen anderen eigenaar toebehoort. Dezelve mag, noch ten laste, noch ten behoeve van eenen persoon, daargesteld worden. Alle erfdienstbaarheden bestaan in de verplichting om iets te dulden, of iets niet te doen. Erfdienstbaarheid geeft geenen voorrang aan het eene erf boven het andere De erfdienstbaarheden zijn voortdurende of niet voortdurende. Voortdurende erfdienstbaarheden zijn de zoodanige welker gebruik voortduurt of kan voortduren, zonder dat daartoe des menschen toedoen noodig zij; van dien aard zijn de waterloopen, het gootrecht, het uitzicht en andere dergelijke. Niet voortdurende erfdienstbaarheden zijn dezulke welke tot derzelver uitoefening 's menschen toedoen noodig hebben, als daar zijn: het recht van overgang, van water te halen, beesten te weiden en andere soortgelijke. De erfdienstbaarheden zijn zichtbaar of onzichtbaar. Zichtbare erfdienstbaarheden zijn de zoodanige waarvan door uitwendige werken blijkt, gelijk eene deur, een venster, eene waterleiding en soortgelijke. Onzichtbare zijn dezulke welke geen uitwendig teeken van hun bestaan hebben, gelijk het verbod om op een erf te bouwen, of om niet dan tot op eene bepaalde hoogte te mogen bouwen, het recht om beesten te weiden, en andere waartoe ’s menschen toedoen noodig is. Wanneer men eenen muur of een gebouw op nieuw optrekt, blijven de heerschende en lijdende dienstbaarheden ten opzichte van den nieuwen muur of van het nieuwe gebouw voortduren, zonder dat dezelve evenwel kunnen verzwaard worden, en mits de wederopbouwing geschiede voordat de verjaring der dienstbaarheden plaats hebbe gehad. Hij die het recht van erfdienstbaarheid van uitzicht of van licht heeft, mag zoo vele vensters of lichten maken als hij goedvindt; maar hij mag, na te hebben gebouwd of van zijn recht gebruik gemaakt, deszelver getal in het vervolg niet vermeerderen. Door licht wordt alleen het noodige licht, zonder uitzicht, verstaan. Een ieder is bevoegd om zoo hoog te bouwen als hem goeddunkt, mits de verhooging van een gebouw niet ten behoeve van een ander erf verboden zij. In dat geval, heeft de eigenaar van het heerschende erf het recht om alle timmering of verhooging, bij den titel verboden, te beletten of te doen wegnemen. Onder de erfdienstbaarheid van waterloop en drop verstaat men slechts het recht om schoon water, maar niet om vuilnis te doen uitloopen. De dienstbaarheid van gootrecht is het recht om water en vuilnis te kunnen doen uitloopen. De eigenaar van een erf die het recht heeft van inbalking of inankering in eens anders muur, is bevoegd om nieuwe balken en ankers in de plaats der vergane te leggen, maar hij mag derzelver getal niet vermeerderen, noch de plaatsing veranderen. Hij die het recht heeft om op het water van een naburig erf te varen, moet bijdragen tot de onkosten welkenoodzakelijk zijn om het water steeds vaarbaar te houden, ten ware hij mocht verkiezen van zijn recht af te zien. De erfdienstbaarheid van voetpad is het recht om te voet over eens anders land te mogen gaan; die van rijpad of dreef is het recht om daarover te paard te rijden of beesten te drijven; die van weg is het recht om er met een wagen, een rijtuig, enz. over te rijden. Indien de breedte van het voetpad, van de dreef of van den weg, niet bij den titel is bepaald, wordt die breedte geregeld overeenkomstig de bijzondere verordeningen of plaatselijke gebruiken. Onder de erfdienstbaarheid van rijpad en dreef is die van voetpad; onder de erfdienstbaarheid van weg, die van rijpad, dreef en voetpad stilzwijgend begrepen. De erfdienstbaarheid van waterleiding is het recht om water uit of over eenig naburig erf naar het z:jne heen te leiden. Hij aan wien eene erfdienstbaarheid verschuldigd is, heeft het recht om al zoodanige werken te maken, welke tot het gebruik en behoud dier erfdienstbaarheid noodzakelijk zijn. Die werken komen te zijnen koste, en niet ten koste van den eigenaar van het dienstbaar erf. In geval de eigenaar van het dienstbaar erf bij den titel belast is om te zijnen koste de tot gebruik en behoud der erfdienstbaarheid noodzakelijke werken te maken, kan hij zich ten allen tijde van dien last bevrijden, door aan den eigenaar van het goed, aan hetwelk de erfdienstbaarheid verschuldigd is, zoodanig gedeelte van het dienstbaar erf af te staan, als tot het genot der erfdienstbaarheid noodzakelijk is. Indien het heerschende erf mocht worden verdeeld, blijft de erfdienstbaarheid voor ieder gedeelte verschuldigd, zonder dat evenwel de toestand van het dienstbaar erf moge verzwaard worden. Indien het alzoo een recht van overgang geldt, zijn alle de mede-eigenaars van het verdeelde erf verplicht dat recht langs denzelfden weg als vóór de verdeeling uit te oefenen. Hij die een recht van erfdienstbaarheid heeft, mag daarvan slechts gebruik maken volgens zijnen titel, en, bij gebreke van titel, volgens de verordeningen of plaatselijke gebruiken, en in allen gevalle op de minst bezwarende wijze. Hij mag, noch op het dienstbare, noch op het heerschende erf, eenige verandering maken, waardoor de toestand van het eerstgemelde zoude verzwaard worden. De eigenaar van het dienstbare erf mag niets verrichten hetgeen strekken mocht om het gebruik der erfdienstbaarheid te verminderen, of hetzelve ongemakkelijker te maken. Hij mag noch de gesteldheid der plaats veranderen, noch de uitoefening der erfdienstbaarheid verleggen naar eene plaats, verschillende van die waarop de erfdienstbaarheid oorspronkelijk gevestigd is, ten ware de verandering mocht kunnen geschieden zonder den eigenaar van de heerschende erfdienstbaarheid te benadeelen. Die een recht van erfdienstbaarheid heeft wordt geacht al datgene te hebben hetgeen noodzakelijk is om daarvan, op de minst bezwarende wijze voor den eigenaar van het dienstbare erf, gebruik te maken. Alzoo omvat het recht om uit eens anders bron water te halen noodzakelijk het recht van toegang tot de bron over het dienstbare erf. Indien het dienstbare erf verdeeld wordt, blijft ieder gedeelte met de erfdienstbaarheid bezwaard, voor zoo veel tot derzelver uitoefening noodzakelijk is.
Erfdienstbaarheden worden daargesteld of door eenen titel, of door verjaring. De titel van aankomst van eene erfdienstbaarheid moet in de daartoe bestemde openbare registers worden overgeschreven. De voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden kunnen, zoo wel door verjaring, als door titel, verkregen worden. Voor den eigenaar van een lager gelegen erf, die van de bron van een hooger liggend erf gebruik maakt, begint de verjaring niet te loopen dan van het oogenblik waarop hij zoodanige uiterlijke werken heeft gemaakt en voleind, welke tot bevordering van den val, of van den loop des waters op zijnen eigendom, bestemd zijn. De voortdurende en te gelijker tijd onzichtbare erfdienstbaarheden, zoo als ook de niet voortdurende, het zij dezelve zichtbaar of onzichtbaar zijn, kunnen slechts bij eenen titel worden daargesteld Het genot, zelfs sedert onheugelijke jaren, is niet voldoende om dezelve te verkrijgen. Wanneer het bewezen is dat tegenwoordig van elkander gescheiden erven voorheen aan denzelfden eigenaar hebben toebehoord, en dat deze dezelve in zoodanig eenen toestand gesteld heeft, waaruit eene voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheid zoude zijn ontstaan, geldt deze bestemming in plaats van oenen titel van erfdienstbaarheid. Indien de eigenaar van twee erven tusschen welke, vóór de verkrijging daarvan, een zichtbaar teeken van erfdienstbaarheid bestond, over één dezer erven beschikt, zonder dat de overeenkomst eenige bepaling omtrent deze erfdienstbaarheid behelze, zal dezelve, het zij heerschende, het zij lijdende, ten behoeve of ten laste van het vervreemde erf blijven bestaan. Een der mede-eigenaars van een erf kan, door zijn toedoen alleen, buiten weten der andere, het recht van erfdienstbaarheid voor hunne gezamenlijke bezittingen verkrijgen.
Erfdienstbaarheden gaan te niet, wanneer de zaken zich in zoodanigen staat bevinden dat men van dezelve geen gebruik meer kan maken. Indien het dienstbare of het heerschende erf niet geheel en al te niet gegaan of vernield is, blijft de erfdienstbaarheid voortduren, naar mate de gesteldheid der erven zulks toelaat . . . Erfdienstbaarheid gaat ook te niet, wanneer daarvan in dertig achtereenvolgende jaren geen gebruik is gemaakt. Deze dertig jaren beginnen niet te loopen dan van den dag waarop men eene blijkbare en met de erfdienstbaarheid strijdende daad heeft verricht. Indien niettemin het heerschende erf in zoodanig eenen toestand is gesteld geweest, waardoor de uitoefening der erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden, heeft de ver jaardag plaats door het enkele verloop van dertig jaren, te rekenen van het oogenblik waarop het erf in dier voege heeft kunnen hersteld zijn, dat de uitoefening der erfdienstbaarheid daardoor wederom zoude zijn mogelijk geworden. De wijze waarop men van een erfdienstbaarheid kan gebruik maken, verjaart even als de erfdienstbaarheid zelve, en op gelijke manier. Indien het heerschende erf aan verscheiden eigenaars onverdeeld toebehoort, belet het genot van een dier eigenaars de verjaring ten opzichte van alle der overige.