(eng. Burma(h); fr.
Birmanie.) Een onder engelsch bestuur staand land in Achter-Indië, welks bewoners zich Mran-ma schrijven en Ba-ma (naar de uitspraak) noemen, dat door de Engelschen tot Burmah werd verbasterd ; de Engelschen noemen het land ook wel Kingdom of Ava (koninkrijk Awa), naar de vroegere hoofdstad. Tot 1886 onderscheidde men Britsch-Birma en Opper- of Onafhankelijk Birma, het laatste aan gene zijde van 19° 25½' NBr Sinds 1886 behoort echter ook Opper-B. tot het lndo-Britsche rijk. B. wordt in het noorden begrensd door de prov. Assam en door Tibet, ten o. door de chineesche prov. Junnan en door Tonkin en Siam, ten z. door de golf van Martaban en door golf van Bengalen, ten w. door het bengaalsche district Chittagong, door een nog weinig bekend bergland, door den staat Manipur en door Assam; het ligt tusschen 9°55'—27°15' N.B. en tusschen 92°10'—100°40' O L.van Gr.; oppervlakte omstreeks 736200 km2.Gesteldheid des bodems
B. is meest heuvelig, hier en daar zelfs bergachtig, loopt in noordelijke richting op. en wordt door verscheidene evenwijdig loopende bergketenen van middelmatige hoogte in de richting van noord naar zuid doorloopen ; de voorn. dezer ketenen zijn de Nat-toeng, de Pegu-Joma en de westelijkste tak der Arakan-Joma. Met zijn meest noordelijk deel gaat B. in het hooge, weinig bekende alpenland ten oosten van Assam en Bhotan, tusschen de Brahmapoetra en de chineesche rivier Kin-scha, over. Laagvlakten bevinden zich hoofdzakelijk ter weerszijden van de van het noorden naar het zuiden loopende rivieren: de Irawadi, de eigenlijke levensader des lands, haar zijrivier Thalawadi, de Sittang en de Saluen of Salwin. De zuidoostelijke grensdistricten tegen Junnan en Tonkin worden door de Mekong of Kambodja-rivier met hare westelijke zijrivieren besproeit. De geheele kust is tertiair; het noorden bestaat uit archaeïschen paleozoïsch gesteente, de Irawadi-delta is quartair; aan de kust liggen vele uitgedoofde vulkanen.
Klimaat
B., met zijn grooter zuidelijk deel binnen den keerkring gelegen, heeft in het algemeen, en v ooral in de laaggelegen streken, een warm klimaat. De warmte bedraagt gedurende de maanden April—Juli 30° C., stijgt soms tot 43°, daalt echter in de koudste maanden, Nov.—Maart, tot 25°. De periodieke regentijd duurt van Aug.—Oct. De gemiddelde jaarlijksche regenval bedraagt in de buurt van Bassein, Rangun en Pegu 2,5 meter, van den bovenloop der Irawadi slechts 0.8 m., bij Mandalay 1,2 m., langs de kust van Akyab o t Mergui tot 5 m. Het klimaat is voor euroeanen minder dragelijk nog dan dat der Inische laagvlakten. In de noordelijke dalen zijn de winters ruw en brengen sneeuw en ijs, en zelfs in de zomermaanden bereikt de kwikzilverzuil hier niet de gemiddelde hoogte der zuidelijke laaggelegen streken. B. is een aan voortbrengselen uit de drie rijken der natuur in hooge mate rijk land. De vruchtbaarheid van den bodem wordt in de lage streken door het periodiek buiten haar oevers treden der vruchtbaar slijk aanvoerende rivie- 5 ren, nog grootelijks verhoogd.
Delfstoffen
Goud wordt slechts uit het rivierzand gewonnen; zilver, lood en ijzer bevindt zich in de oostelijke deelen van het gebied der Schan; ook koper, tin en antimoon ontbreken niet; steenkool is ruim voorhanden; petroleum wordt gewonnen uit een 130-tal bronnen bij Jenangong, aan den linkeroever der Irawadi; onder de gesteenten zijn wit marmer, ophiet of serpentine, safier, robijn (bij Mogok) en nephriet (bij Mogung) te noemen.
Planten
De flora verbindt de in dit opzicht rijkste deelen van Voor-Indië (Assam) met die van het Achter-Indische Malakka. Het teakhout (van de plantsoort Tectonia grawlis) vindt hier zijn oostelijkste grens; de uitgestrekte oerwouden bevatten voorts nog menige nuttige en gezochte houtsoort; voorts vindt men er meloenen, bananen, ananassen, indigo, granen, de meeste keerkringsvruchten en specerijen.
Dieren
De fauna is een zuiver tropischindische ; zij bevat vele aapsoorten, zoowel meerkatten als slankapen en gibbons; ook de halfapen zijn hier, in het geslacht Nycticebus, vertegenwoordigd; de dichte, ontoegankelijke wouden wemelen van verscheurende dieren, als luipaards, tijgers en beren; herten, zwijnen, neushoorns, olifanten leven in de vlakten; de klasse der vogels is ruim vertegenwoordigd, evenals die der kruipende dieren; de rivieren herbergen krokodillen en een menigte vischsoorten. Daar de godsdienst der Birmanen vleeschgebruik verbiedt, wordt geen slachtvee geteeld, werkvee (runderen, buffels, paarden, ezels, olifanten) echter in ruime mate.
Bevolking
Deze wordt op ruim 7½ millioen zielen geschat, of 10 à 11 op elken vierk. kilometer, en bestaat uit het heerschende volk, de eigenlijke Birmanen, en de aan deze nauw verwante Tanimgtha, Javoi, Arakaners, Jalaing, Ja, Dainquet, Salon, en uit Kareenen, Kakoe-Kakhjeenen, Dsjain, Singho s in het noorden en Schan in het oosten. Deze Schan, wier aantal op 2 millioen wordt geschat, komen uit het oosten bij menigte in liet land, zijn beter ontwikkeld als de overige stammen, en bezitten een eigen literatuur. De Kareenen leiden een boschleven. Het dichtstbevolkt is het voormalig Britsch-Birma, dat op 236251 km-’, bijna 5 millioen inw. telt. De helft of wel ⅔ der bevolking belijdt den Buddhistischen godsdienst; het overig deel bestaat uit Moham., Nat of geestenvereerders, Hindoes, Christenen (100.000), Parsen en Israëlieten (slechts 300). Alle genoemde stammen worden meestal ten onrechte tot de Indo-chineesche volkengroep gerekend, hoewel zij met de Indiërs in bet geheel niets, en met de Chineezen slechts de typische gelaats- en schedelvorming gemeen hebben, en zij tot de Mongolen, in dé meest uitgebreiden zijn, behooren, terwijl hunne physische gesteldheid ook sterk aan die der Maleiers herinnert.
De engelsche Birmanen, ruim 4 millioen sterk, bewonen het land tusschen Pegu en den noorderkeerkring; zij zijn welgebouwd, meest klein, bruingeel van kleur; hun hoofdhaar is laag, glad en zwart: als alle Mongolen hebben zij een zwakken baardgroei. Onder den despotischon druk hunner heerschers trouweloos, leugenachtig, kruipend geworden, zijn zij over het algemeen vroolijk, vrijgevig en eenvoudig van zeden. Dronkenschap komt weinig voor; opiumschuiven en speelzucht is wijd verbreid. In ontwikkeling staan de Birmanen bij de Indiërs ver ten achter, hun gehcele literatuur bestaat uit nauwelijks 200 werken, die nog meest allen in den laatsten tijd zijn ontstaan en meest van dichterlijken of godsdienstigen aard zijn; over het geheelc land verschijnen een 30-tal couranten, waaronder meerdere engelsche en 4 dagbladen (2 engelsche). In hunne woningen hoerscht onzindelijkheid, waaraan vele der onder hen voorkomende hardnekkige huidziekten moeten worden toegeschreven. Hunne huizen hebben slechts één verdieping ,die der armere klassen zijn van bamboes en met palmbladen gedekt.
Hun hoofdvoedsel is rijst, water hun voornaamste drank Veelwijverij is geoorloofd, doch komt zelden voor; echtscheiding is aan de orde van den dag, daar hot ontbinden van een huwelijk zeer weinig formaliteiten vereischt. Ingetogenheid bij de vrouw wordt geminacht; jonge meisjes uit de mingegoede klassen worden door haar ouders tegen betaling gaarne voor langeren of kortoren tijd aan vreemden overgegeven. Over het algemeen geniet de vrouw in Birma meer vrijheid als elders in Indië. Melaatschen mogen volgons de wet zich niet op bewoonde plaatsen vertoonen. De lijken der aan cholera overledenen, alsook de lijken van kinderen, worden begraven; overigens heerscht lijkverbranding. Beide geslachten kleeden zich met den sarang; bij feestelijke gelegenheden versieren zij zich met een kleed van wit mousseline met korte mouwen.
Do mannen binden het haar op don schedel tot een knoop, de vrouwen laten het los hangen. Nog steeds is het tatoeëeren der dijen in zwang, terwijl het zwart maken der tanden meer en meer verdwijnt. De Schan zijn armer als do Birmanen, doch krachtiger en ondernemender, en hebben het karakter van een bergvolk. Ook openbaren zij grooten aanleg voor den handel. Onder de Kareenen worden de meeste christenen gevonden.
De godsdienst der eigenlijke Birmanen is het Buddhisme. Do priesters zijn monniken, wier kloostergebouwen (kjaung) meest in uitgestrekte tuinen in de nabijheid van steden gelegen zijn. Aan hot hoofd der priesterschap staat de P’ha-T'hena-Baing (verdediger des geloofs), die de kloosterhoofden aanstelt, en tot de rijkswaardigheidbekleeders behoort. De birmaansche tempels onderscheiden zich door een bijzonderen bouwstijl; zij verheffen zich eerst met vierkante, voorts met blokvormige verdiepingen, die ten getale van zes of zeven, allengs kleiner worden en in een van een klok voorzienen zuil uitloopen ; de klepels dier klok worden door den wind in beweging gebracht; rondom den hoofdtompel worden steeds kleinere, soms in grooten getale, gebouwd. De taal der Binnanen, waarvan spraakkunsten on woordenboeken ten gobmike van europeanon, bewerkt door Latter, Judson on Hane, zijn verschenen, is een eenlettergrepige en na verwant aan de chincesche en tibetaansehc talen. Hun schrijfteckens, die zich uit die der Pali-taal hebben ontwikkeld, zijn allen van oen ronde gedaante.
De boekdrukkunst is eerst sinds kort door christen-zendelingen in B. bekend geworden. Men schrijft meest met ijzeren griffels op stukken palmblad. Eigenlijke scholen bestaan slechts in do kloosters; onderwijs voor vrouwen ontbreekt ten eenenmale. Ton opzichte der kunst heeft alleen de bouwkunst (tempels) on de plastiek (buddhabeelden) zich eenigcrinate ontwikkeld. Droeven van oude birmaansehc kunst zijn vooral in de stad Pagan te vindon.
Landbouw
Het hoofdproduct van den landbouw is rijst, van welk gewas B. 102 verscheidenheden oplevert, en waarvan do cultuur bijna de helft van den bebouwden grond in beslag neemt; in de hoogere streken worden tarwe, mais, gierst en vele peulvruchten verbouwd; katoen levert het gebied dor MiddenIrawadi; sesam, suikerriet en uitmuntende tabak verbouwt men slechts hier en daar voor eigen gebruik. De theestruik is in het hoogland inheemsch; vrij groote hoeveelheden worden met de laaggelegen streken verhandeld; oen dooi wordt niet gedroogd, maar in verschen toestand ingezouten en tot het bereiden van een gezochtcn drank gebruikt; versehe thee wordt ook mot olie en knoflook gegeten. Indigo groeit in het wild, doch wordt slecht bewerkt.
Industrie, Handel, Verkeer
industrie wordt zoowel door de Birmanen als door de overige stammen gedreven; de vrouwen vervaardigen grove stoffen van katoen en inlandsche zijde; de metaal-industrie levert er klokken, gouden en zilveren sieraden, wapens en messen en allerlei gereedschappen; verder wordt er snijwerk in hout, vlechtwerk enz. gemaakt; te Rangun zijn enkele werven, waar ook groote zeeschepen gebouwd worden; Pagan is het centrum der lakwaren-industrie. De uitvoer omvat teakhout, katoen, gambir (uit Uncaria Gambir), stablack, salpeter, ivoor, rhinocerosen hertenhoornen, rubine, edelgesteente, metalen, indigo en barnsteen, eetbare vogelnesten; do invoer omvat katoenen stoffen, ijzer, staal, koper, kwikzilver, zwavel, buskruit, vuurwapenen, glaswerk, arecanooten, thee, ruwe zijde, zijdenstoffen, muskus, papier, opium, suiker, enz. De handel met het buitenland is geheel in handen van vreemdelingen, (engelschen, chineezen), die de koopwaar aan do havens opnemen of ontladen. Belangrijk is vooral de handel op de chinesche provincie Junnan, die langs karavanenwegen plaats heeft. Het muntstelsel (gouden, zilveren, looden munten) stemt tamelijk wel met dat van Engelsch Indie overeen. Het verkeer is gedurende het droge jaargetijde zeer beperkt, daar landwegen slechts spaarzaam voorhanden zijn; onder de weinige spoorwegen zijn de lijnen Rangun-Prome en Rangun-Tungu-Naüngjan-Mandale (geopend 1 Jan 1889) de voornaamste.
Maatschappelijke inrichting
De Birmanen zijn verdeeld in zeven maatschappelijke klassen, n.l.
1) de thans afgezette koninklijke familie,
2) de rijks-ambtenaren,
3) de bezittende klasse (tsuthee),
4) de priesterschap,
5) de landbouwers,
6) de slaven, en
7) de uitgeworpenen (misdadigers, melaatschen, oud geworden lichte vrouwen, enz.).
Een adelstand is onbekend, en elkeen, behalve de leden der twee laatste klassen, kan de hoogste posten bekleeden. Alle klassen zijn van elkander onderscheiden, tot zelfs in de allergeringste omstandigheden, en door een menigte van kenteekenen. De regeeringsvorm van B. was, voordat Engeland zich hier vestigde, zuiver despotisch Het hoofd van den staat, gewoonlijk met koning of keizer (Boa) betiteld en „goudvoetige majesteit” bijgenaamd, noemde zich „Heer des lieelals” on had een onbeperkte macht over leven en eigendom aller onderdanen. De hoofdstad was vroeger Awa, later Amarapura, eindelijk Mandalay ; andere belangrijke steden zijn Rangun, Malmon, Promo, Pegu, Bassein, Bhamo, Akyab, Tungu, Thajèt-mjo, Tavoi enz. Voorheen was het land in onder gouverneurs (Mjo-Wun) staande provinciën (Mjo) verdeeld. Elke prov. was weer verdeeld in districten en stad- en dorpsgebieden, allen onder afzonderlijke ambtenaren, bekleed met wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht.
De grondbezitters betaalden een soort inkomstenbelasting;, de bebouwbare grond was zoo goed als geheel in handen van ambtenaren en gunstelingen; do ingewortelde omkoopbaarheid der ambtenaren maakte alle wetten tot een doodo letter — de zaak van dengene die zijn rechters de grootste aanbiedingen doen kon werd steeds rechtmatig bevonden, zonder dat veel moeite werd gedaan om den schijn zelfs te bewaren. Onder het engelsch bestuur schijnt in enkele dier toestanden eenige verbetering te zijn gekomen. Britsch-Birma is verdeeld in 4 divisies: Arakan, Irawadi, Pegu en Tenasserim. Sinds 1888 is het engelsch gouvernement begonnen ook hot bestuur van het overig deel van B. te hervormen, o. a. door het invoeren van verkiezingen voor leden' van bestuurslichamen, hetgeen door de inlandsche bevolking, ofschoon deze uit gewoonte afkeerig is van het onbekende en nieuwe, goed werd ontvangen, doch nog niet tot bevredigende resultaten hoeft geleid, vooral ook dooide onstandvastigheid der inlanders tegen pogingen tot omkooping. Geheel B. vormt tezamen een hoofdcommissariaat van het Eng.Indische rijk.
Geschiedenis
De „Gouden Chersonosus”, gelijk Ptolemaeus B. noemt, heeft in de wereldgeschiedenis een onbeduidende rol gespeeld. Het tegenwoordig B. vormde vroeger vijf zelfstandige rijken (Arakan, Thah-tun, Martaban, Pegu en Awa of Opper B.) In overouden tijd werd het land van Indië uit gekoloniseerd en bevolkt; later verhuisden uit het oosten geheele stammen naar hier. In 146 v. C bezochten de eerste Buddhisten-zendelingen deze streken en bevonden de bewoners voor hun godsdienststelsel zeer ontvankelijk. Omstreeks 1133 erkenden de koningen van Bengalen, Pegu, Pagan en Siam de opperheerschappij van koning Gaw-laja van Arakan. Gedurende de 13de eeuw werd het land geteisterd door de onophoudelijke invallen der volksstammen uit het oosten, als de Schan en de Talaing, tot ten slotte koning Minti in 1291 een oorlog tegen hen aanving en hen terugwierp.
Een zijner opvolgers, Min-Saw-M'n, werd in 1401 wegens zijn tirannie door het volk verjaagd; hij vluchtte naar Bengalen, vermeesterde metmohamedaansche hulp den troon weer, doch bleef de vasal van zijn helpers. Einde 16d eeuw maakte de koning van Arakan van de toenmaals zwakke positie der mohamedanen in Bengalen gebruik om Chittagong te veroveren en tot Meghna door te dringen. Zijn zoon bracht het rijk van Pegu ten onder, daarin bijgestaan door den onderkoning van Taunggu en door den portugeeschen avonturier Philip de Bruto y Nicote; deze laatste maakte zich daarop echter van de regeering van Pegu meester en heerschte 13 jaren, tot hij in 1613 met Awa in oorlog geraakte en sneuvelde In do 17llu eeuw was Arakan een toevluchtsoord voor een groot aantal europeesche gelukzoekers; Sebastiaan Gonzales, een berucht zeeroover, vestigde zich met een bende avonturiers op het eilandje Sandiwa (Sandwip), aan de monding der Meghnarivier, en was jaren lang de schrik van den omtrek, tot zijn macht door de Engelschen en Nederlanders gebroken werd. In het midden der 18de eeuw verscheen koning Alaung-paja van Awa ten tooneele; onder zijne zonen werd Arakan een provincie van Awa.
Awa, het latere Opper-Birma, was van de 11de tot de 13de eeuw een machtig rijk. De heerschende dynastie werd in 1284 door de Mongolen onttroond en verjaagd. Later stond het herhaaldelijk ten doel aan de veroveringszucht der vorsten van den stam der Schan. Aanvang 16d'- eeuw maakte de vorst van Taung-gu (noordoostelijk Pegu) zich meester van de heerschappij over Awa. Intusschen ondermijnden eindelooze binnenlandsche oorlogen de krachten van dit land. Omstreeks 1580 was Pegu het machtigste rijk in Birma.
Weinig later kwam een nieuwe dynastie in Awa aan de regeering; deze onderwierp Pegu en beheerschte het tot 1740, in welk jaar de Peguanen opstonden tegen Awa, het geheele land veroverden en den koning gevangen namen; de wreedaardig verdrukten werden nu nog wreedaardiger onderdrukkers. Toen stond Alaung-paja of Aloeng-P’hoera (Alompra) op; binnen drie jaren, 1753—55, bevrijdde hij, gerugsteund door de Engelschen, doch tegengewerkt door de Franschen, zijn land van de overheersching der Peguanen, wierp zich op tot koning, vermeesterde de Peguaansche hoofdstad Pegu, drong tot Tenasserim door, bevestigde zich en zijn huis in de regeering, keerde zich verwoed tegen alles wat vreemdeling was, zoowel tegen de Engelschen als tegen de Franschen, en stierf te midden zijner overwinningen, 1760. Zijn zoon en opvolger, Bodaw-paja, zette het aangevangen werk voort, veroverde Arakan, stichtte Amarapura en verhief het 'tot algemcene hoofdstad (1783), en voerde een verwoeden krijg met Siam, dat zich in 1771 van Awa had losgescheurd, doch vermocht niet dit land weer onder zijn heerschappij te brengen. Intusschen deden de Birmanen herhaaldelijk invallen in het engelsch gebied; in 1824 verklaarde Engeland Birma formeel den oorlog en veroverde een groot deel des lands; bij den vrede van Jandabu, 24 Febr. 1826, behield het de provinciën Arakan en Tenasserim. In 1837 ontstonden nieuwe moeilijkheden ; in 1852 brak de tweede Birmaansche oorlog uit, die met de inlijving van Pegu en Martaban eindigde. In 1862 werden Arakan, Tenasserim, Pegu en Martaban tot het ChiefCommissionership Britsch-Birma vereenigd, en onder den onderkoning van Indië gesteld.
De eerste' chief-commissioner van BritschBirma was sir Arthur Phayre. In 1874 werd het door zijn vorsten vrijwillig aan Engeland afgestaan maleische rijk Queda op het schiereiland Malakka bij Tenasserim gevoegd. Het optreden van den tirannieken koning Thiba (engelsch Theebaw) te^en de Bombay-BirmaHandelmaatschappij gat Engeland in Oct. 1885 aanleiding een ultimatum te stellen, hetwelk afgewezen werd; een maand later rukte een engelsche legermacht onder generaal Prendergast Birma binnen, nam eerst de vesting Minla aan de' Irawadi, en vermeesterde 28 Nov. de hoofdstad, Mandalay; de koning gaf zich krijgsgevangen en werd naar het presidentschap Madras gebracht en daar geïnterneerd. In Maart werd geheel Birma, onder het onderkoningschap van lord Dufferin, bij het indo-britsche rijk ingelijfd, waarop dadelijk een algemeene opstand uitbrak en generaal Roberts het land opnieuw moest veroveren. De inlijving werd door China, in naam suzerein van B., 28 Juli 1886 erkend; de grens tusschen China en het engelsche gebied werd bij conventie van 1 Maart 1894 vastgesteld en in 1897 gewijzigd.