In de nieuwere zoölogische stelsels algemeene benaming voor alle antilopensoorten tezamen, vormende eene onderfamilie van de Fam. der Holhoornigen, Bovidae; in de groep der A. komen zoovele afwijkingen voor, dat elke onderverdeeling meer kunstmatig dan natuurlijk is en dan ook telkens weer door een nieuwe verdeeling wordt gevolgd. In deze groep worden alle holhoornige herkauwers vereenigd, die niet bepaaldelijk onder de geslachten der runderen, geiten en schapen kunnen worden opgenomen; algemeene kenmerken voor hen op te geven is zoo gaed als onmogelijk, te meer daar sommige soorten den overgang tot de geiten vormen.
Zij zijn meestal hoog op de pooten en rank van gestalte, en hunne horens, min of meer rolvormig, met ringen en oneffenheden, maar nooit van scherpe kanten voorzien; zij zijn bij verschillende soorten op zeer verschillende wijze gebogen. Het eigenlijke vaderland der Antilopen is Afrika en Azië; behalve in deze werelddeelen worden er in Europa en Noord-Amerika eenige weinige soorten aangetroffen. Hare levenswijze wijkt bij de onderscheidene soorten sterk af. ïn Europa leven twee soorten, de gems en de saiga. De voorn, geslachten of ondergeslachten zijn: Addax, Antilope of Gazella, Cervicapra, Strepsicerus, Aegocerus, Kobus, Oryx, Boselaphus, Catoblepas, Acronotus, Portax, Tetracerus, Bupricapra.