geb. te Amsterdam, 15 Mei 1865; zijn eerste verzen verschenen in 1882 in de „Nederlandsche Spectator”; medestichter van „De Nieuwe Gids”, in 1885; van 1894 tot 1905, met L. van Deyssel, hoofdredacteur van „Het Tweemaandelijksch Tijdschrift” en „De XXe Eeuw”. Sinds dien tijd, alleen, van „De Beweging”. Persephone en andere Gedichten (1885), Van het Leven (1888), Verzamelde Gedichten (1889), Aarde (1896), De Nieuwe Tuin (1898), Het brandende Braamhosch (1899), Dagen en Daden (1901), De Kristaltwijg (1903), Uit de lage landen bij de Zee (1904).
Twee drama’s: Johan van Oldenharnevelt (1895) en Jacoba van Beieren (1902). Een Inleiding tot Vondel (1893), een aantal -bloemlezingen van dichters (1893—97), een Leven van Potgieter (1903) en een Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst in ide „Wereld-Bibliotheek” (1905). Zijn prozaopstellen zijn verzameld in Toen de Gids werd opgericht (1897), Stille Toernooien (1901), Luide Toernooien (1903) en De oude Strijd -(1905). Laatstelijk artikelen en gedichten in „De Beweging”.