(zelfstandig naamwoord)
[alg.] context, achtergrond, verband, omstandigheden, situatie; decor, omgeving, omlijsting; samenstelling, gezelschap
- Ze heeft haar belager gedood, uit noodweer. Tegen die achtergrond achtte de rechter haar daad gewettigd en sprak haar vrij.
- Hoewel Morricones panfluitmuziek niets met het vooroorlogse New York vandoen heeft, werkt zijn filmmuziek wonderwel in die omgeving.
- Op een bijeenkomst van geheelonthouders bestelde ik gedachteloos een biertje. Nogal onbehoorlijk in dat gezelschap.
[juwelen] vatting, zetting
- Een diamant komt in een geelgouden zetting meer tot zijn recht.
[ict] instelling
- Als je het toestel per ongeluk hebt uitgeschakeld, kunnen binnen 6 seconden de instellingen worden hersteld.