Werkwoorden vervoegen
telefoneren
Tegenwoordige tijd telefoneren
Ik telefoneer
Jij telefoneert
telefoneer jij?
U telefoneert
Hij/Zij/Het telefoneert
Wij telefoneren
Jullie telefoneren
Zij telefoneren
Verleden tijd van telefoneren
Ik telefoneerde
Jij/U telefoneerde
Hij/Zij/Het telefoneerde
Wij telefoneerden
Jullie telefoneerden
Zij telefoneerden
Voltooid deelwoord van telefoneren
getelefoneerd
Tegenwoordig deelwoord van telefoneren
telefonerend