Werkwoorden vervoegen
benijden
Tegenwoordige tijd benijden
Ik benijd
Jij benijdt
benijd jij?
U benijdt
Hij/Zij/Het benijdt
Wij benijden
Jullie benijden
Zij benijden
Verleden tijd van benijden
Ik benijdde
Jij/U benijdde
Hij/Zij/Het benijdde
Wij benijdden
Jullie benijdden
Zij benijdden
Voltooid deelwoord van benijden
benijd
Tegenwoordig deelwoord van benijden
benijdend