Pluizen (1) - Pluizen (ploos, heeft geplozen), tot pluisjes trekken, uitrafelen : linnen pluizen;
— touw pluizen, het tot werk uitrafelen;
— (spinn.) wol pluizen, ze, nadat ze reeds met de wolmachine behandeld is. nazien om enkele soms nog niet genoegzaam losgemaakte dotjes uiteen te halen en om onreinheden, die er aan zijn blijven hangen, te verwijderen;
— van pluisjes, stofjes ontdoen de duiven en apen pluizen zich;
— de vederen uittrekken, plukken : een vogel pluizen;
— (fig.) iemands beurs pluizen, hem plukken, van zijn geld berooven;
— een hoentje pluizen, lekker opeten, oppeuzelen;
— langzaam voorteten ; .eet toch door en zit zoo niet te pluizen en met lange tanden te eten;
— de netten pluizen, de ansjovis er uithalen;
— nauwkeurig navorschen, napluizen: daar is heel wat aan te pluizen, (ook) daar is heel veel werk aan.