Gepubliceerd op 24-02-2020

Bot

betekenis & definitie

Het begrip bot heeft 9 verschillende betekenissen:

1. bot - BOT, v. (-ten), een tot de platvisschen behoorende zeevisch (platessa flesus); gebakken, gekookte bot; vgl. tarbot, heilbot;
— de bot vergallen, bij het schoonmaken de galblaas breken, waardoor de visch een onaangenamen smaak krijgt, (fig.) de zaak bederven, maken dat de aardigheid er af is;
— een botje zonder gal, een hoogst goedaardig mensch.

2. bot - BOT, v. (-ten), een geslacht van platte ingewandswormen in het lichaam van grasetende dieren (distoma hepaticum); de bot in de lever, die in de lever van paarden en runderen, maar vooral van schapen leven. Botje, o. (-s).

3. bot - BOT, v. (-ten), (van plantenen bloemen),knop, uitspruitsel; vgl. uitbotten.

4. bot - BOT, o. (-ten) knook, been de botjes aan den hond geven;
— honden moeten botten knagen (kluiven), de geringe moet zich met het geringe vergenoegen;
— (gemeenz.) hij heeft het in zijne botten, hij heeft jicht, podagra, (ook) hij is ernstig ongesteld; (gew.) ook gezegd van eene ondeugd die iem. als ’t ware in het bloed zit;
— (gew.) iets in zijne botten slaan of lappen, veel eten of drinken;
— (gew.) een stuk in zijne botten hebben, beschonken zijn;
— zijne botten kan men tellen, hij is zeer mager;
— ’t is niets dan vel en botten, niets dan vel over been, hij is uiterst mager. Botje, o. (-s).

5. bot - BOT, o. het einde van een touw; vliegertouw;
— het touw heeft geen bot, ’t is al te strak;
— een touw meer bot geven, ruimte geven aan een touw, het laten schieten, het vieren;
— een touw bot vieren, tot het einde laten afloopen;
— bot korten, (inz. van het vliegertouw, van een ankerketting gezegd) inhalen, gedeeltelijk opwinden;
— (fig.) iem. te veel bot geven, te veel veroorloven;
— (waterb.) de dijk heeft nog 2 palm bot, waakt nog 2 palm, het water staat nog 2 palm beneden de kruin van den dijk.

6. bot - BOT, m. (-ten), (gew.) poos, wijle, tijdruimte: met of bij botten, nu en dan, van tijd tot tijd;
— (gew.) ieder bot, iederen keer, vgl. allebot.

7. bot - BOT, v. (-ten), (Zuidn.) laars
— aan iets, iem. zijne botten vegen, er niets om geven, ei zich niet om bekommeren, er mede spotten;
— dat hangt mijne botten uit, dat ergert mij, bevalt mij in ’t geheel niet.

8. bot - BOT, in bot vangen, teleurgesteld worden, slip vangen, iem. niet thuis treffen;
— (zeew.) gezegd, wanneer bij het te veel over ééne zijde liggen van de boot een riem onklaar wordt.

9. bot - BOT, bn. bw. niet scherp meer, afgesleten, inz. van de snede van een mes enz. gezegd, ook een bot mes: eene botte schaar; een mes dat bot geschaard is; botte schaatsen;
— (fig.) een bot verstand, dat niet gemakkelijk iets vat; ook botte kinderen, niet snugger; vgl. botterik, botmuil;
— onbeleefd, onvriendelijk een bot antwoord;
— iets bot weigeren, kortaf, op onbeleefde wijze;
— te bot of te zot, zonder juiste maat, overdreven in de eene of andere richting;
— botte glijbaan, bot ijs, niet glad, hobbelig;
— (gew.) bot geld, veel geld;
— (zeew.) bot lagerwal, bot opperwal, kust waar de wind recht op aanwaait; een botten lagerwal hebben, zeer nabij eene kust, klip of bank zijn, waar de wind pal heenwaait;
— op eene lompe, ruwe wijze;
— op eens, plotseling: bot bleef hij staan, vgl. botuit, botweg;
— (gew.) bot aan den weg, vlak, onmiddellijk;
— hij kwam bot tegen mij aan, vlak tegen mij;
— dat is te bot, te erg;
— bot zwijgen, geen woord meer zeggen;
— (gew.) bot mooi, zeer.