Gepubliceerd op 01-09-2018

Boef

betekenis & definitie

BOEF, m. (boeven), deugniet guit, schelm schurk, galeiboef;

— (voorheen) dobbelaar, speler, valsche speler;
— (gew.) ik ben boef, gezegd door een dobbelaar die het laatst moet werpen of de rest der centen ontvangt;
— (in sommige plaatsen)
student die geen lid van het corps is. Boefje, o. (-s), kleine boef; (ook) aardige kleine snuiter.