Afzabbelen (zabbelde af, heeft afgezabbeld), telkens aflikken, en met speeksel doortrekken: een afgezabbeld stukje zoethout; door zabbelen er afnemen; zoethout afzabbelen;
— voortdurend op iets bijten en met speeksel bevochtigen die boer zabbelde zijne sigaar af; een afgezabbeld mondstuk.