Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schoppen

betekenis & definitie

I. v. mv., een der figuren of kleuren van het kaartspel, een staand, hartvormig blaadje op steel: in schoppen spelen; schoppen is troef; al zijn schoppen kwijt zijn, al de kaarten van deze kleur.

II. (schopte, heeft geschopt)

A. overg.,
1. met de uitschietende voet krachtig treffen, schoppen, trappen geven: de weerloze gevangenen werden geschopt en geslagen;iets met de voet schoppen, het verachtelijk afwijzen, versmaden;
2. verplaatsen, ergens of in zekere toestand brengen door een beweging als onder 1.: iem. buiten de deur schoppen; een hond opzij schoppen; iem. van de troon schoppen; — kinderen in de wereld schoppen, het aanzijn geven, telen;
3. (met veel beweging) maken, veroorzaken: een standje, herrie, kabaal schoppen.
B. onoverg.,
1. de voet met kracht van zich af bewegen, doen uitschieten, inz. om iets te raken: tegen een schot schoppen; — (plat) iem. voor zijn kont schoppen, hem wegjagen;
2. (gew.) schommelen.

III. (heeft geschopt),

1. (overg.) met een schop of spade verplaatsen.
2. (onoverg.) met een schop werken.