I. bn.,
1. wit van grondkleur, geschakeerd met roodbruine plekken: roodbonte koeien.
2. (van stoffen) geschakeerd met rode ruiten of strepen: roodbonte schorten.
II. zn.,
1. gemeensl. (-en), roodbont rund, paard;
2. o., de roodbonte kleur.