Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roeper

betekenis & definitie

m. (-s),

1. die roept, schreeuwt;
2. (Zuidn.) persoon die op een openbare verkoping de goederen afroept en ze aan de meestbiedende toewijst; afslager, oproeper;
3. volksnaam voor de krakeend (Anas strepera);
4. (Zuidn.) strot, keel; in de volg. zegsw. ook Noordn.: de roeper en de poeper openhouden, eten en voor stoelgang zorgen; — gaat het door de roeper, het komt ook door de poeper;
5. spreektrompet.

< >