I. (overdekte, heeft overdekt),
1. een dak, kap, deksel enz. over iets aanbrengen: de straten zijn overdekt door zeilen (Keller); de kap die het perron overdekt; — een overdekt vaartuig, dat een dek heeft of met losse luiken gesloten is; — een overdekte mestvaalt;
2. geheel en al bedekken: een regenmantel overdekt alles; een wastafeltje met een handdoek overdekt, een sneeuwlaag overdekte de bodem; — van kleuren: het woud was gans met purper overdekt; — (fig.) iem. met schaamte overdekken, met schaamte overladen;
II. (dekte over, heeft overgedekt),
1. opnieuw, beter dekken;
2. bevruchten: we hebben onze merrie laten overdekken.