Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dak

betekenis & definitie

o. (-en),

1. het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw, bestaande uit de kap, afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, riet, stro, rustende op de muurplaat of balklaag; de zijden die schuin liggen en van boven elkander onder een zekere hoek bij de noklijn naderen, of door een plat verbonden zijn heten vlakken of schilden; naar de vorm onderscheidt men: gevel- of zadeldak, plat dak, schild- of wolf-, tent-, mansarde-, toren- of helm-, koepel-, lessenaar- (meestal afdak genoemd), terras-, zaag dak (zie die woorden en aandak en afdak); — een beschoten dak, onder de bedekking met planken beschoten; — hard dak, met pannen, leien enz.; week dak, met riet, stro, zoden enz.; — Duits dak, met 2 schilden; Hollands dak, met 4 schilden; — (fig.) op dat huis ligt een papieren, een zilveren dak, of er liggen papieren balken ojider, het is met hypotheek bezwaard; — verb. en zegsw.: onder dak, in een overdekte ruimte; onder dak komen, huisvesting bekomen; hij is onder dak, heeft een dak boven zich; (ook) heeft een betrekking, is goed bezorgd; — onder dak brengen, huisvesting bezorgen; (ook) aan de man brengen; — onder één dak wonen, hetzelfde huis bewonen: vrijen onder één dak is een groot gemak;in het dak blijven (zitten of steken), onafgedaan blijven, vergeten worden; — (gew.) het weert op zijn dak, de omstandigheden zijn hem gunstig; — iem. op zijn dak hebben, krijgen, voor hem te zorgen hebben; — iem. (dat.) op zijn (of het) dak vallen, onverwachts bij hem aankomen; — dat krijg ik op mijn dak, daarvan krijg ik de schuld, daar zal ik voor moeten boeten; — iem. iets op zijn dak schuiven, sturen, toeduwen, (ook) zich er af maken en een ander er mee opknappen; — ’t viel me koud op mijn dak, ’t was een zeer onaangename verrassing; — iem. op zijn dak komen, zitten, hem een standje geven, (ook) hem slaan, ranselen; — (Zuidn.) het zal ook wel op zijn dak regenen, hij zal dat onaangename ook moeten ondervinden; — de speelman is van het dak, de wittebroodsweken, de dagen van pret zijn voorbij; de speelman zit daar nog op het dak, men is er nog in de wittebroodsweken, in de dagen van rozengeur en maneschijn; — spreek daar niet verder over, er is te veel dak op 't huis, of: er zijn te veel pannen op het dak, of: er zijn ratten op het dak, er zijn er te veel bij, die het niet mogen horen; — het ging van een leien dakje, vlot en zonder stoornis; ook van iem. die vlot iets opzegt of voordraagt; — iets van (op) de daken verkondigen, alom bekendmaken (verg. Matth. 10: 27).
2. bij verg., bedekking, dekstuk van andere zaken: het dak van een auto, een tram- of spoorwagen; — (geol.) daklaag (zie ald.).
3. (meton.) woning: mijn nederig dak.