bn. bw.,
1. niet helder voor de geest, onduidelijk: gij tergt mij door uw on'klare woorden, spreek duidelijk; — niet opgehelderd.
2. in ’t ongerede; niet in orde; defect: onklare pompen; de spoorbrug is door aanvaring onklaar geworden; — (scheepst.) in de war geraakt en daardoor onbruikbaar: een onklaar anker, in touw of ketting verward; — onklaar' lopen of varen, van lopend touwwerk dat in de war raakt; onklaar zwaaien, met onklare kluizen liggen, van een vertuid liggend schip dat zo zwaait, dat de beide kettingen of touwen zich om elkander heen draaien.
3. (gew.) ongesteld: hoe staat het leven? nog wat onklaar?
ONKLAAR'HEID
v., het onklaar-zijn, inz. gezegd van wat onopgehelderd is: er heerst nog veel onklaarheid dienaangaande.