bn.
1, geneigd tot krimpen; krimperig zijn, krampen, pijn in de buik hebben ; — (gew.) de rogge is krimperig, gezegd wanneer de korrels rimpelig, niet goed uitgewassen zijn. KRIMPING, v. (-en), 1. samentrekking, verkorting enz. ;
2. samentrekking van de ingewanden, kramp: krimpingen in de buik.