v. (-n), (gew.) HORT,
1. plat vlechtwerk van tenen enz. tussen staken tot verschillende doeleinden, b.v. om iets af te schutten of (bij de versterkingsk.) tot bedekking van hellingen, wegen enz.;
2.grove zeef om grind, cokes enz. te ziften;
3. (pap.) houten latwerk waarop de lompen worden uitgezocht;
4. (landb.) vlechtwerk dat over de akker gesleept wordt om de aardkluiten fijn te maken enz. Vgl. Hor (I).