I. TENEN
bn., van tenen, van dun rijshout gemaakt: een tenen mutje, om een fles ; een tenen perk, met horden omheinde plaats waar gevangen vis bewaard wordt.
II. TENEN (teende, is en heeft geteend), (Zuidn.) op de tenen lopen: lopen : laat ons gauw naar huis tenen; langzaam teende hij naar beneden. III. TENEN (teende, heeft geteend), (gew. in Z.-Ned.) plagen, kwellen : wat kunt gij dat kind toch tenen!