mnl. maerte, dienstmaagd, eigenl, Martha, de bekende zorgende zuster van Maria uit den Bijbel (Lucas 10), in ’t W.-VIa. nog gewoon. Bredero, 2, 49: „De Maartens en knechts”.
De overgang van bet. kan men nog begrijpen uit de volg. plaatsen: Wolff en Deken, W. Leevend 2,121: „Hy gooit het maar neer, en denkt myn wyf is toch een een regte Martha”; en uit de Griseldis-novelle: „In u huys, daer ghi my maecktet een vrouwe, heb ic altoos . . . geweest als Martha ende een bode ende niet anders” (aangek Ts. 17, 11).