vroeger ook, in 't mnl. zelfs uitsluitend: glose, verklaring, uitlegging; van ’t lat. glossa, grie, gloossa, woord, voor: het woord, dat verklaard moest worden, dan de verklaring zelf, ’t zij tusschen de regels of op den kant; dan in ’t algemeen. „Een handschrift, een tekst met glossen”. Roemer Visscher (Voorrede) : „Dit werck (de Sinnepoppenj had ick doen conterfeyten of malen in seeckere papieren bladen, doch zonder eenige uytlegginge oft glosse”.
Vandaar glossarium, lijst van woorden met de verklaring. Later kreeg het ook de bet. van los praatje, en werd de uitdrukking (zijn) glossen ergens op maken) = (zijn) spottende aanmerkingen, grappen ergens op maken.