Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

baar 1

betekenis & definitie

baar [nieuweling]. Baar is volgens Van Dale’s Nederlandse woordenboek ‘een nieuweling aan boord, een nog onervaren matroos; een Europeër die voor het eerst in Oost-Indië komt, aldus genoemd in tegenstelling met een oudgast. ’t Woord is ontleend aan het Maleis.’ Volkomen juist, slechts had de betekenis in de tweede plaats vermeld, moeten voorafgaan, want natuurlijk is de Maleise naam baar het eerst in Oost-Indië aan de nieuwelingen gegeven en daarna door de schepelingen op de nieuwe matrozen toegepast. De Oost-Indische baar is zeer goed geschetst in Weitzels Batavia, p. 153-161. Het blijkt uit dat stuk dat men van baar ook het adjectief baarsch en het afgeleide naamwoord baarschap heeft gevormd. ‘Heeft Mijnheer de baarsche stoot reeds gehad?’ — ‘Er bestaat een natuurlijk en een conventioneel baarschap.’ — ‘Ieder is in Indië genegen baarsche hoedanigheden op te merken in anderen, die er korter dan hij hun verblijf hielden.’

Men ziet uit het gezegde dat in Indië baar beantwoordt aan hetgeen onze studenten groen noemen; aan de Militaire Akademie te Breda worden dan ook de nieuw aangekomen studenten baren genoemd. In het algemeen is baar ieder die zich nog vreemd voelt in een kring waarin hij pas geplaatst is en, de daarin bestaande gebruiken niet kennend of er althans niet in geoefend, zich telkens vergist, of er inloopt, zoals men zegt. Vandaar heeft baar ook de betekenis gekregen van ‘ongeleerd, ongeoefend’. In Zuid-Afrika, waar in de taal van boeren veel Maleise woorden zijn binnengedrongen (zie op amper), heeft baar dikwijls deze betekenis, niet alleen waar men van mensen, maar ook waar men van trekbeesten spreekt. Zie Mansvelt, Kaapsch-Hollandsch idioticon op Baar. In die zin spreekt men er ook van baar-Kaffers, dat zijn Kaffers die nog vreemd zijn aan alle beschaving, nog niet gewoon zijn aan de omgang met Europeanen. Zie Schüssler, Zuid-Afrika, p. 77, 104. Een eigenaardig gebruik van baarsch vond ik vermeld bij De Marrée, De Goudkust, I, p. 20. De klimaatziekte van de nieuwelingen, die de Engelsen seasoning noemen, wordt daar, volgens die schrijver, door de Nederlanders de baarsche ziekte genoemd.

Baar is het Maleise woord beharoe of baroe, dat is ‘nieuw’, of als bijwoord ‘nieuwelings, pas’; maar wordt vooral gebruikt als verkorte spreekwijze voor orang baroe datang, iemand die pas is aangekomen. Het staat tegenover orang lama datang, of bij verkorting orang lama of oorlam, een oudgast. Zie op oorlam.