(maakte open, heeft opengemaakt), (ook:)
1. opendoen. Hierbij [bij het uitspuwen van braakballen] maken de uilen hun snavel wijd open en buigen hun kop diep naar omlaag ( ) (Heyde 1973a: 3). Ze liep naar de ramen, maakte ze open, zette de airco af (Doelwijt 1972b: 102).
2. (weinig gebr.) aanzetten (radio, televisie).
- Etym.: In veroud. AN werd in allerlei gevallen 'openmaken’ gebr. waar men nu ‘opendoen’ zou zeggen. Zie ook: maken (11.1). Vgl. voor 2 het S ww. ‘opo’ = ‘openen', ‘openmaken’, ook in bijv. ‘op’ a radio’ = zet de radio aan.
- Zie i.v.m. 1 ook: dichtmaken.