hem zijn erekrans ontnemen, hem schandvlekken, onteren. Een bijbelse uitdr.; zie o.a.
Job 19:9: „Mijn ere heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen” en Klaagl. 5:16: „De kroon onzes hoofds is afgevallen”. Hd. einem art die Krone greifen, die Krone abstossen, rauben.