Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Hueso

betekenis & definitie

m. been, bot; steen, kern, pit; miserabel baantje; onaangenaam deel van een werk; dar a uno un hueso que roer, iemand een hondenbaantje bezorgen; estar en los (puros) huesos, o podérsele contar a uno los huesos, fam. vel over been zijn, iemands ribben kunnen tellen; no dejar a uno hueso sano, fam. geen stuk aan iemand heel laten, erg op iemand afgeven; no poder con sus huesos, fam. doodop zyn; soltar la sin hueso, fam. onvermoeid kletsen.

< >