Spaans woordenboek (SP-NL)

Dr. C.F.A. van Dam (1948)

Gepubliceerd op 18-05-2022

Dar

betekenis & definitie

geven, schenken; ter hand stellen; dar asunto para, stof geven voor; geven, opdragen, toevertrouwen (ambt);

dar (por), beschouwen (als); verklaren (voor, als);

dar (de), bedekken, besmeren (met); dar a uno la enhorabuena, o el pláceme, iemand gelukwensen, -feliciteren; dar a uno el pésame, iemand condoleren; el reloj da las dos, de klok slaat twee uur;

dar (con), slaan (met); dar en el hito, de spijker op de kop slaan; dar de espaldas, achterover vallen; dar de almorzar, comer, a uno, iemand ten eten vragen;

dar (a), uitzien op;

dar (en), vervallen (in), terechtkomen (in), schijnen (op); me da el corazón que, mijn hart zegt mij, dat;

darse, zich overgeven, zich gewonnen geven; gebeuren, zich voordoen; se da el caso, het geval doet zich voor; darse al estudio, o a estudiar, zich aan de studie wijden; darse al vino, o a beber, aan de drank raken; ahí me las den todas, fam. dat raakt mijn koude kleren niet; ¡dale (, dale)! o ¡dale que dale! interj. fam. foei, wat een koppigheid! dar con una persona o cosa, iemand of iets vinden; di conmigo en el suelo, ik viel op de grond; di con él en tierra, ik wierp hem op de grond; dar de sí, rekken, wijder worden; dar en ello, iets begrijpen, -snappen; darla, o dárselas, de valiente, fam. de dappere uithangen; dar que decir, aanstoot geven; dar que hablar, van zich laten spreken; aanstoot geven; dar que hacer, overlast of schade bezorgen; darse a entender, zich verstaanbaar maken; darse por vencido, zijn mening opgeven; fam. zich gewonnen geven; no se me da nada, fam. het kan me niets schelen.

< >