Signalement van sprekende zegswijzen

A. Houwelink ten Cate (1977)

Gepubliceerd op 14-10-2020

op het vinkentouw zitten

betekenis & definitie

De in de politiek nogal eens gebruikte uitdrukking op het vinkentouw zitten betekent: ongeduldig en gespannen een gelegenheid afwachten om iets te kunnen doen, zich gereed houden om een bepaalde taak ieder ogenblik te kunnen uitvoeren. Vinken, dat wil zeggen de vinkenjacht, was in Holland van oudsher een populaire liefhebberij.

De graag gegeten vogeltjes werden gevangen in de vinkenslag, een net dat op afstand door middel van het vinkentouw werd bediend.Talrijk waren de herbergen waar een vink het uithangbord sierde. De meest bekende is nog wel het koffiehuis aan de Rijn bij Leiden (‘de Vink’). De vinkenbaan was een inrichting voor de massavangst van kleine vogels met behulp van netten. De beste bevonden zich langs de Hollandse duinen vanaf Velzen tot nabij Loosduinen; op enige van deze banen werden wel 2000 vinken per dag of 150 vinken in één slag gevangen. De Zuidnederlandse variant van de uitdrukking luidt: op vinkeslag staan. (Jagerswoordenboek, Schiedam 1947, blz. 379, 468)

Dat er niet alleen in Holland graag werd ‘gevinkt’, ontleen ik opnieuw (zie hiervóór: De verzenen tegen de prikkels slaan) aan een fragment uit De Zingende Vink (feuilleton in de Helmondsche Courant, 1946/1947) van Jos van Wel, die over zijn eerste ‘patroon’ en het ‘vinken’ het volgende meedeelt:

‘De Octobermaand leverde het hoogtepunt van de jaarcyclus. Dan kwam Sjefke van Lith terug van den vinkenslag. De vangst van den dag had hij aan een langen draad geregen: een veertig of vijftig vogeltjes, vinken en kijpen en alles wat meedeed aan den groten trek. De distelvinken had hij levend gehouden, zei hij, omdat die zoo mooi zongen. (. . .) Maar wanneer of Mijnheer nu eens kwam kijken. Het was toch zoo mooi, als ze in heele secties kwamen aangevlogen en recht uit den hemel kwamen gevallen, pardoes op de plek waar de netten lagen. Zondagmorgen zou Mijnheer komen.

Dan kreeg hij een extra plaatsje in de hut van elzentakken en ander loofhout, waar de jagers zich in verscholen. Hij zat op een zak met hooi die ze speciaal voor Mijnheer hadden meegebracht (. . .) en Mijnheer vond, dat er toch niets zoo mooi was als de vrije natuur. Van acht tot elf zat hij Zondagsmorgens op den vinkenslag in de hut bij zijn wevers en tuurde den hemel af of er asteblieft niet een paar vogeltjes op het net zouden willen vliegen. Maar hij bleef er Mijnheer bij.’.