Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

zwabber (2)

betekenis & definitie

dronkenlap; liederlijk persoon; dweil; pierewaaier; doordraaier; zwerver. Dateert uit de zeventiende eeuw.

Ook in het Bargoens. Aan de zwabber zijn of zwabberen betekent: ‘de kroegen aflopen; boemelen’.Ze kon een poen-vrijer krijgen, tienmaal meer bollebof dan zoo‘n zwabber, had hij uitgekrijscht... (Israël Querido, De Jordaan, 1912)

De zoon van Moeke van Geuns, uit ‘de Nachtkaars’, het zoete kitje voor allerhande nachtzwabbers, die nooit van den lurk genoeg konden krijgen. (Israël Querido, Van Nes en Zeedijk, 1914)

Kom je weer om te bedelen jou doordraaier, jou zwabber? (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16/05/1925)