(verouderd) dwaas, onverstandig persoon. Uitbreiding van zot.
Reeds opgetekend in de zestiende eeuw. Enkel nog in Vlaanderen gebruikt, maar weinig frequent en vooral gewestelijk.Men geeft geen’ zottebol dees wapes, vol gevaar; Gelyk een Minne ’t kind bewaart voor mes of schaar. (Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes, 1720-1721)
Doe ’t geen ik zeg: Louis is een zottebol, laat hem loopen, hij zou u ’t hoofd verdraaien en u achterna uitlachen, toe. (Stijn Streuvels, De vlaschaard, 1907)